Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Dante's goddelike komedie
| |
[pagina 155]
| |
28[regelnummer]
als daar het ijs was; want had Pîetrapana
of TambernicGa naar voetnoot8) er zich op neergeworpen,
zelfs langs de kant had men 't niet horen kraken.Ga naar voetnoot9)
31[regelnummer]
Gelijk de kikkers met de kop uit 't water
te kwaken staan, wanneer de boeredeerne
te dromen pleegt van 't vrolik arenlezen,Ga naar voetnoot10)
34[regelnummer]
zo waren, blauw van kou, de droeve schimmen,
totwaar de schaamte troont,Ga naar voetnoot11) in 't ijs gestoken,
als ooievaars met hunne tanden klepprend.
37[regelnummer]
'n Ieder hield 't gelaat omlaag gebogen,Ga naar voetnoot12)
terwijl van kou hun mond, van 't bitter hartzeer
hunne ogen onderling getuignis gaven.
40[regelnummer]
Nadat ik eerst 'n wijle in 't rond geschouwd had,
zag 'k aan m'n voet twee zò opeengedrongen,
dat beider hoofdhaar door elkaar geward was.
43[regelnummer]
‘Zegt mij, gij, die elkanders borst dus vastklemt,
wie zijt ge?’ - En beiden keerden nu de hals om,
en toen hun blik zich mijwaarts had geheven,
46[regelnummer]
ontrolden de ogen, eerst slechts nat van binnen,
ook buitenwaarts nu tranen; maar de koude
versteef ze alras en sloot hun de ogen weder.
49[regelnummer]
Geen bout klonk hout aan hout zo vast ooit samen. -
Dan stietten ze op elkaar gelijk twee bokken;
dùs overheerste hen 'n wilde gramschap.
52[regelnummer]
En eén, die door de koude bei z'n oren
verloren had, zei mij met de' ogen neder:
‘Wat staart ge ons aan, alsof we 'n spiegel waren?Ga naar voetnoot13)
55[regelnummer]
Zo gij wilt weten, wie ze zijn die twee daar, -
het dal, waardoor Bizenzîo's water afstroomt,
was van hun vader Albert en hun beiden.
| |
[pagina 156]
| |
58[regelnummer]
Ze ontsproten aan eén schoot;Ga naar voetnoot14) en heel KaïnaGa naar voetnoot15)
kunt gij doorzoeken zonder eén te vinden,
die meer verdient in deez' gelei te steken.Ga naar voetnoot16)
61[regelnummer]
Niet hij, die Artur's hand eens met eén lansstoot
de borst en schaduw tegelijk doorkliefde;Ga naar voetnoot17)
noch ook Foccaccia,Ga naar voetnoot18) noch die met zijn schedel
64[regelnummer]
mij zo belemmert, dat ik niets meer zien kan.
De naam van deez' was Sassol Mascheroni;Ga naar voetnoot19)
zijt gij Toskaan, dan moet ge hem wel kennen.
67[regelnummer]
Maar om niet langer nog met u te spreken,
zo weet, dat 'k Cámicion de' Pazzi heette;Ga naar voetnoot20)
'k wacht hier Carlijn, wiens schuld de mijne mindert.’Ga naar voetnoot21)
70[regelnummer]
Dan zag ik zeker duizend aangezichten,
verhondst door koude, en 'k beefde van ontzetting
en zal dit steeds doen bij bevroren plassen.
73[regelnummer]
En toen we inmiddels naar het middenGa naar voetnoot22) schreden,
waar al wat zwaarte heeft, wordt heengedreven,
en ik van koude rilde in 't eeuwig duister, -
| |
[pagina 157]
| |
76[regelnummer]
of 't vrije wil, beschikking was of toeval,
ik weet het niet, maar gaande langs de hoofden,
trof 'k met mijn voet eén hevig in het aanschijn.
79[regelnummer]
“Waarom vertreedt ge mij?”, riep hij al wenend.
Komt gij niet om de boete te verzwaren
voor Montapert'; waartoe dan deze kwelling?’Ga naar voetnoot23)
82[regelnummer]
En ik: ‘Nu wacht hier wat op mij, mijn Meester,
zodat ik nopens deze 'n twijfel oploss';Ga naar voetnoot24)
dan zult ge mij, zoveel ge wilt, doen ijlen.’
85[regelnummer]
Stil stond de Gids; en 't zeide tot de zondaar,
die altijd nog bleef bulderen en vloeken,
‘Wie zijt gij toch, die dùs op andren afgeeft?’
88[regelnummer]
‘En wie zijt gij, die trekt door Antenora’,Ga naar voetnoot25)
sprak hij, ‘en andren trapt op hunne wangen?
Waart ge een, die leeft, 't zou waarlik al te wreed zijn.’ -
91[regelnummer]
- ‘'k Bèn eén, die leeft, en u van dienst kan wezen’,
antwoordde ik hem, ‘wanneer ge u de eer mocht wensen,
dat ik uw naam opschrijf bij de andre namen.’Ga naar voetnoot26)
94[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Het tegendeel begeer ik.
Ga weg van hier en maak het mij niet lastig,
want slecht verstaat ge 't vleien in deez' ijs-kuil.’
97[regelnummer]
Toen greep ik hem van achtren vast bij 't nek-haarGa naar voetnoot27)
en sprak: ‘En toch zult gij uw naam mij noemen,
of op uw schedel blijft geen haar meer over.’
100[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Al rukt ge mij ook 't haar uit,
'k zeg toch niet, wie ik ben en zal 't niet tonen,
al beukt ge ook duizendmaal mij op m'n schedel.’
103[regelnummer]
Ik had mijn hand reeds met zijn haar omwikkeld
en meer dan éne lok hem uitgetrokken,
terwijl hij blafte, de ogen neergeslagen,
| |
[pagina 158]
| |
106[regelnummer]
toen luid 'n ander riep: ‘Wat heb je Bocca?
Is 't niet genoeg te klepp'ren met de kaken,
dat je ook nog blaft? Wat voor 'n duivel slaat je?’ -
109[regelnummer]
- ‘Nu zult gij, 't is mijn wil, geen woord meer spreken,
kwaadaardige verrader. Tot uw schande,
zal ik van u de waarheid ginds doen horen.’
112[regelnummer]
- ‘Ga heen; vertel al wat ge wilt’, hernam hij;
‘maar zwijg ook niet, zo ge ooit hieruit mocht raken,
van hem, die nu zo vlug z'n mond kon roeren,
115[regelnummer]
Hij toch beweent hier 't zilver van de Fransen.
“Ik zag”, kunt ge eenmaal zeggen, die van DueraGa naar voetnoot29)
daar waar de zondaars rusten in de koelte’.
118[regelnummer]
En vraagt men u naar andren, die daar waren,
ter zij van u staat die van Beccharìa,
die door Florence de keel werd afgesneden.Ga naar voetnoot30)
121[regelnummer]
Gianni del SoldanierGa naar voetnoot31) bevindt zich, meen ik,
meer ginds met GanelloenGa naar voetnoot32) en Tebaldello,
die, toen men sliep, Faenza's poort deed oopnen.’Ga naar voetnoot33)
124[regelnummer]
Wij hadden ook deez' schim alweer verlaten,
toen 'k in 'n bijt tweeGa naar voetnoot34) dùs zag ingevroren,
dat de èen z'n hoofd het andre tot 'n hoed was.
127[regelnummer]
En evenals men brood verslindt uit honger,
zo knaagde hij, die boven lag, aan de andre
daar waar de hersenpan zich aan de nek sluit.Ga naar voetnoot28)
| |
[pagina 159]
| |
130[regelnummer]
Niet anders knaagde uit razernij en wraakzucht
Tydeūs weleer aan Menelippus' slapenGa naar voetnoot35)
als deez' nu deed aan 't hoofd en de andre delen.
133[regelnummer]
‘O gij, die door uw allerbeestlikst woeden
uw haat toont jegens hem, die u tot spijs dient,
zeg mij 't waarom’, sprak ik, ‘en ik beloof u,
136[regelnummer]
dat, - hebt gij grond om over hem te klagen,
en ken ik uwe namen en zijn misdrijf,
ik op de wereld u nog zal belonen,
139[regelnummer]
mits zij, waarmede ik spreek, nog niet verdord is.’Ga naar voetnoot36)
C. KOPS, O.F.M. |
|