| |
| |
| |
Frederik van Eeden in het licht van zijn tijd
Men kan de persoonlijkheid van Frederik van Eeden van twee kanten beschouwen: als verschijning en als verschijnsel. Zoo grillig en problematiek de figuur kan zijn, zoo eenvoudig is het geval. Voor de waardeering van den kunstenaar van Eeden is er alle mogelijke speelruimte - over niemand in de moderne litteratuur zijn de buien van ‘Hosannah’ en ‘Crucifige’ wisselvalliger heengegaan dan over van Eeden - maar over zijn beteekenis als tijdsfenomeen kan er haast niet anders dan eenstemmigheid zijn, en die beteekenis kan nauwelijks hoog genoeg worden getaxeerd. Het zou een waagstuk kunnen heeten, over van Eeden het woord te nemen, nadat Feber in zijn geschrift ‘Frederik van Eeden's Ontwikkelingsgang’ een meesterstuk van karakteristiek heeft geleverd.
Van Deyssel stelde de critiek twee mogelijkheden, al naar gelang ze een van deze twee vragen wil beantwoorden: Hoe is de kunst? Of: Hoe komt ze zoo te zijn? Wie zich met het laatste probleem wil bezig houden, heeft te maken met den mensch, die de kunst schiep, en de omstandigheden, waarin hij dat deed. Hij heeft te zoeken naar den ondergrond der persoonlijkheid, waar het waarom en het hoe van het ontstaan der kunstwerken, naar den invloed der omgeving, waarmee ze in wisselwerking stonden. Nooit mag hij het wezen van de kunstwerken uit het oog verliezen, want die zijn ten slotte het voornaamste document, maar ook het eindpunt, de proef-op-de-som voor zijn onderzoek. Ze zijn de momenten van het mensch-zijn van den kunstenaar, naar buiten gezet, gestyleerd, in vorm voltooid. Feber heeft zich in van Eeden's ideeën-wereld verdiept, en er afdoende over gesproken. Maar gelukkig heeft hij ook nog wat te verklaren overgelaten. Er is nog ruimte voor het invoeren van psychologische factoren. Laat men alles wat van Eeden typeert als man van zijn tijd, laat men zijn levenssfeer en zijn karakter vooral, in zijn werk sterk doorstralen, dan helpt dat vanzelf den ideeëngang belichten. Zijn karakter, ja. Dat hoeft in 't geheel niet pijnlijk te zijn als een operatie in 't openbaar.
Absoluut gesproken, heeft men bij de beschouwing van een kunstwerk niet met den kunstenaar te maken. Maar practisch, en dan vooral bij het beproeven van een genese, wèl. Kunst en kunstenaar, dat is: kunst en mensch zijn niet te scheiden. Het is juist het kenmerk van de opkomende hedendaagsche kunst dat de oppermacht der menschelijkheid zich al zegevierender baan breekt. Toen Jacques Maritain in zijn ‘Art et Scolastique’ de katholieke kunstleer schoeide op Thomistischen leest, legde hij herhaaldelijk den nadruk op den menschelijken staat van den artiest, die beslist over het karakter van zijn werk. En
| |
| |
het is juist van v. Eeden de pioniersverdienste, de innige verhouding tuschen kunst en karakter te hebben hooggehouden tegenover de destructieve Tachtigers. ‘Wie zich toe wil leggen op kunst, arbeide dus vooral aan zijn karakter en pas in de tweede plaats aan zijn kunstvaardigheid’, doceert Van Eeden in een van zijn studies, en elders verklaart hij, dat de loopbaan van Kloos, die ongetwijfeld een groot meester had kunnen worden, werd afgesneden ‘door zwakheid van karakter’. Wie zóó in woord, en vooral in daad, de zedelijke vorming van den kunstenaar vóórstaat, geeft in zijn karakter de sterkste karakteristiek van zijn kunst. Waar de kunst gecompliceerd is, is de complicatie van de scheppende persoonlijkheid er debet aan. En dat van Eeden zich bewust was van zijn eigen verwikkeld wezen, van zijn echt-moderne psyche, erkende hij ruiterlijk in zijn briefwisseling, waarvan later fragmenten werden gebundeld.
‘Ik heb geen natuur, die wil domineeren, of die niet tot gelijk geven geneigd is - dat gelijk hebben is nooit iets geweest dan een passieve weerstand, niet toegeven, waar ik recht zag. Maar wat in mij gehinderd heeft, en de menschen geirriteerd tegen mij, is dat niet, nooit, dat was veel samengestelder. Dat was scherpte in weekheid, prikkelbaarheid in goedigheid, trots in bescheidenheid, die onverwachte menging, en nog veel andere dingen.’
Een plaatsen van v. Eeden in het licht van zijn tijd, in het reëele raam van tijdgenoot en omgeving, kan er misschien toe bijdragen iets van het raadselachtig-gecompliceerde in zijn figuur op te helderen.
Piëteit zal de critiek temperen, en eerbied voor de werkelijk cultuur-historische beteekenis van zijn figuur een correctief zijn op het eerlijk oordeel over vreemdsoortige verwikkelingen.
◽ ◽ ◽
‘Marcellus Emants is de Johannes Baptista der moderne litteratuur’, aldus wierp Kloos uit de hoogte van zijn heilandschap een aureooltje aan Emants toe. Van Deyssel die zich voor zijn woord-aanbidding in een godslastering het Sint Jans-evangelie ‘En het Woord was God’ had toegeëigend, en Kloos, in hen was de geest van den opstand gesublimeerd. Zij zouden het uitgeleefde Christendom eens overdoen, en ze deden het beeldstormerswerk niet half. Maar de Johannes Baptista had, als een goed Voorlooper, den weg recht gemaakt. In 1879, één jaar dus vóór het gedenkwaardig jaartal, was van Emants ‘Lilith’ verschenen, dat Kloos gnuivend in één van zijn eerste kronieken besprak. In ‘Lilith’ gaf de kille, blasphemische Emants een proeve voor een meer coulante opvatting in zake schepping en zondeval. Hij opende de vijandelijkheden radicaal, zooals men een
| |
| |
heidensche renaissance moet beginnen: met het uitscheuren van de eerste bladzijden uit Genesis. Wie in totale verwildering wil uitloopen, moet beginnen met dien éénen appelbeet te elimineeren. Hoe men het ook keert of wendt, aan het eind van alle raadselen vindt men, niet met geloof alleen maar ook met het verstand: dien appelbeet!
Maar nu is, dank zij den Johannes Baptista, de appelbeet weg, de Erfzonde weg. De zedelijke anarchie is dus uitgeroepen, alles in gereedheid voor den ongebonden roes der menschelijkheid, en de weg vrij voor de ontketende problemen en raadselen.
‘Ziet wij wisten niet, hoe 't ons was, maar wij zijn weer teruggekeerd tot den staat vóór den zondenval, die het Goede en het Kwade over de wereld heeft gebracht.’ Kloos is aan het woord in zijn opstel ‘Verleden, Heden, Toekomst’, dat beschouwd mag worden als de samenvatting van zijn paganistisch program. ‘Zinledige bedenkseltjes van het worstelend menschenbrein’, zoo noemt hij elders ‘die door God niet erkende en door Zijn daden gelogenstrafte woorden Goed en Kwaad’.
Nog een exclamatie, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat: ‘O, dat vervloekte, dat ergerlijke Christendom! Wij meenden er nu eindelijk voorgoed van verlost te zijn, van zijn ijdele onwezenlijkheid, van zijn onware onmenschelijkheid, van zijn dwaze dogmatiek. Wèg waren zijn God en zijn Duivel en zijn Onsterfelijkheid....’ Tot zoover Kloos.
En nu.... de spookbeelden zijn weer verrezen. En waarachtig, van Eeden's naam is er mee gemoeid.
Maar zóó ver zijn we nog niet. Voorloopig hebben we nog te maken met den student, den jongen medicus van Eeden, die door Kloos en Van Deyssel gemakkelijk werd gedomineerd en overrompeld. In die twee kopstukken is de geestelijke beteekenis van de Tachtigerbeweging in haar oorspronkelijkste bedoeling belichaamd. Beiden typen van de uiterste subjectiviteit, zij het van heel verschillend kaliber. Kloos was de zich wegschenkende subjectiviteit, de ziekelijke overdrijving van den lyricus, die smacht naar één-wording met het voorwerp van zijn affectie. Hartstochtelijk opbrandend van stemming in stemming, had hij in enkele jaren zijn groote genialiteit weggeschonken. Tegenover hem was van Deyssel de zich-behoudende statische subjectiviteit, de stil-staander, de toeschouwer, die alles naar zich toetrok, alles opslurpte, maar onder al zijn gedaante-verwisselingen zichzelf bleef. Sterker individualiteit dan Kloos, was van Deyssel met zijn titanische gevoelsstormen ontegenzeggelijk de opzweepende, voortstuwende kracht - en die, omdat hij zuinig op zich zelf was, veel taaier van constitutie bleek dan Kloos.
| |
| |
Zet nu tusschen dien oppermensch van paganistischen hartstocht en dien overdonderenden dilettant van zelfgenoegzaamheid een jongmensch, die pas zijn dosis Darwin binnen heeft, en op de academie de zegening van de rationalistische natuurfilosofie heeft ondergaan - en ge begrijpt, dat er een volslagen individualist uit groeien moet. De tijdgeest, de persoonlijke vorming, het litteraire bondgenootschap - waarlijk, de omsingeling liet haast geen kans op ontsnappen. Van Eeden gàf zich dan ook radicaal gewonnen. Voorloopig liet hij zich inlijven bij de hulptroepen, en nam de rol van ironischen ruitenbreker op zich. Beeldenstormer is een wat zware naam. Hij beoefende de vernieling als een vermakelijk tijdverdrijf, meer in een roes van vrijheid, in brooddronkenheid, dan in goddeloozen ernst. De geest van negatie en critiek uitte zich bij hem, niet als bij van Deyssel in orkanen van razernij, maar in vinnige, nuchtere, echt-Hollandsche maar geestige speldeprik-spot. Wie zóó sarcastisch geeselt, staat vooreerst op den vlakken grond, maar ook midden in het gewoel van den strijd. Spot is geen overwinningspose, maar een gevechtshouding. Hoe scherp en reëel van Eeden de dingen aankeek, hoeveel oog hij had voor het potsierlijke in het leven, en hoe lustig hij het kon persifleeren, bewijzen zijn eerste schrijfproeven, de komische studentenspelletjes. Neen, documenten voor de kennis van de figuur zijn ze niet, maar wèl zijn het vlotte speelstukjes, die de tooneelvaardigheid en de radheid-van-pen van den auteur bewijzen, en tot op den dag van vandaag repertoire hielden. Ze waren een stuk speelgoed, een duiveltje-in-een-doosje, dat met den heuschen daemon den draak stak. Het later zich zoo scherp en tragisch afteekenende dualisme tusschen de persoonlijkheid-van Eeden en de menschheid, dat is tuschen den zeer critischen individualist en den zeer verlangenden gemeenschapsmensch, stak hier al, spottend en hekelend, den kop op. Maar het waren nog
speelsche grillen. En ook de ‘Grassprietjes’ van Cornelis Paradijs waren niet heel veel meer dan speelsche, grasgroene grillen. Onder dat hemelsch pseudoniem ontpopte zich de polemische natuur in een werkje, dat eigenlijk helsch zou moeten heeten, en het toch niet is. Zoo'n oolijken ikonoklast kan men niet geheel in ernst nemen, al lijkt hij er nog zoo satansch op los te timmeren. In zijn ‘Grassprietjes’ parodieerde van Eeden los en vast: de keien van de oude dichterschool vooral, met de dominees als uitgelezen mikpunt voor de katapult van dien kwajongen. Verder het burgerdom in al zijn schakeeringen - van Eeden's ‘bête noire’ voor het leven - en alles, wat met de verfoeide kudde in verband stond. Met dezelfde koddige achteloosheid, waarmee hij de bedienaars van den godsdienst onder handen nam, scheen hij ook den godsdienst zelf uit zijn levensboek te schrappen. Het had meer
| |
| |
van een frivool spel dan van een bloedige godloochenarij. Maar onderdehand had van Eeden toch maar het ethisch houvast geheel prijsgegeven, dat hij eerst na een heel leven van smartelijke worsteling zou kunnen terugvinden.
Het is wel duidelijk, dat Kloos en van Deyssel hun jongen discipel, de jongste schakeering in hun revolutionnaire garde, met instemming bezig zagen. Het was geen hemelbestormende razernij, zijn ironie wees meer op bedachtzaamheid en reserve, maar hij mocht er zijn. Hij had ook durf en temperament, en liet zich niet overtroeven in het zeggen van erge, gewaagde dingen. In een van zijne erste opstellen, over Multatuli, van 1887 dateerend, sprak hij zoo flink, als een Tachtiger het maar kon doen. ‘Ten spijt van deze waarschuwing moet ik toch Dekker's beginselloosheid voor een zijner mooiste eigenschappen houden. Ik wou, dat hij nog minder beginselen had gehad.’
Het giftig brouwsel van het wetenschappelijk rationalisme, het naturalisme, het individualisme had zijn werk gedaan. Onder de bedwelming van een Multatuliaansch roesje, met iets van een blanco vrijdenkersziel, ging van Eeden als een volstrekt individualist op weg. De uittocht was van een volmaakt-uitgerusten Tachtiger.
In 1887 verschijnt dan ‘De kleine Johannes’, met iets van een monument en iets van een mode-artikel. 1887, dat is dus hetzelfde jaar, als waarin de Kleine-Johannes-dichter Multatuli nog niet beginselloos genoeg verklaarde. Reden genoeg, om de ethische beteekenis van dit bekoorlijk boek niet te overdrijven, en Kloos en van Deyssel niet al te lastig vallen om hun kortzichtigheid, dat ze de eerste barst in hun bolwerk niet bespeurden. Ze zouden de scha dubbel inhalen, toen van Eeden duidelijker van het orthodoxe pad bleek af te dwalen. Och, en zag de kleine Johannes er wel zoo gevaarlijk uit? De geboren levensdilettanten van Tachtig, wien het woord God in den mond bestorven lag, hadden met alles vrede, óók met ethische stoutigheden, als het maar bij geliefhebber bleef. Stellig is ‘De kleine Johannes’ voor van Eeden's ontwikkeling van belang als oriëntatie: men zou het 't praeludium van den Godzoeker kunnen noemen. Maar het was tegelijk volop Tachtigersch: een ondergaan en volgen van het gevoel, een haast pantheïstische verzinking in de natuur, een fantaisie in zacht en kleurig proza. De zware, looden stap van den geweldigen levensernst was er nog niet in hoorbaar. ‘Un poète très doux et très goûté’, noemde Paul Verlaine in zijn relaas van een Hollandsche reis van Eeden, die in zijn ergernis daarover die qualificatie van marsepain weet aan de influistering van zijn kwaadaardige vrienden. Wat ‘De kleine Johannes’ aangaat, zou men met die karakteristiek genoegen kunnen nemen. Van Eeden heeft met dit werk zijn volkspopulariteit
| |
| |
gevestigd. Wie nog naar een greintje ethiek smachtte, vond in deze vage gevoelsreligie voldoening, en voegde zich bij den kring rond dien prettigen, soepelen leekepreeker. ‘Spel’, dachten denkelijk schouderophalend zijn vrienden, die zich misschien een tikje onaangenaam verrast, maar niet heusch opgeschrikt voelden. Maar spel was het toch niet. Het wàs een ethisch-stelling-nemen. ‘De kleine Johannes’ is tè bekend, en tè afdoende gecommentarieerd - alsof het een bijbel gold - om lang bij de symboliek stil te staan. In gezelschap van Windekind doorleeft de kleine Johannes den gouden tijd van onbewustheid en naïeven droom. Maar Wistik, de belichaming van het raadsel, rukt hem uit zijn kinderlijkheid en roept hem tot de bewustwording. In Pluizer en Cijfer ondergaat de levensleerling dan de marteling van de bewustheid, tot hij aan het doodsbed van zijn Vader Pluizer van zich afschudt. Die slotepisode verzinnebeeldt een keerpunt in van Eeden's levensbeschouwing, want in Pluizer bevrijdt hij zich van rationalisme en naturalisme. Het ideaal wordt herboren in de wederverschijning van Windekind. En als Johannes dan den weg volgt, die de Mensch hem wijst: ‘Daar is het Groote Licht.... Daar! waar de menschheid is en haar weedom, daar is mijn weg’ - viert hij symbolisch de ethische levensbevestiging en aanvaarding, en de verzoening met de Menschheid. Verzoening is een groot woord. Het is nog pas de wil tot verzoening, die worsteling en offer voorziet en aanvaardt.
Men moet deze episode zien in verband met een andere belangrijke gebeurtenis in het verhaal. Na zijn eenzelvige jeugd was Johannes aardig op weg, weer met de menschheid tot accoord te komen. Het tuinmanspaar omringde hem met een sfeer van vertrouwelijkheid. Robinetta: de menschelijke liefde, trok hem nog inniger tot het menschdom. Maar dan komt de noodlottige breuk. Johannes is op zoek naar het Boek der Menschheid, dat alle mysterien zal ontraadselen. Robinetta zal hem helpen: ze brengt hem naar den Bijbel. Maar dat is een radicale misrekening. Dat argelooze ding, dat nog wel heel wijs dacht te zijn, heeft het voor de heele menschheid bedorven. Teleurgesteld, trekt Johannes zich terug in het ivoren torentje van zijn onbegrepenheid.
Aan het slot van het boek gaat hij pelgrimeeren naar het Groote Licht, èn naar het Menschdom. Hij gaat op zoek naar God en de Humaniteit, misschien wel naar den god der humaniteit. Maar die vroegere episode zit hem onherroepelijk in ziel en gebeente. De Bijbel, de God der Christenen bestaat niet voor hem, en van de menschen heeft hij zich in superioriteit afgezonderd. Hij gaat God zoeken, en schakelt Hem alvast uit, hij verlangt naar de menschheid,
| |
| |
maar van den mensch zelf moet hij weinig hebben. In deze schijnbaarlieftallige spelevaart der verbeelding voelt men de tragische praemisse.
Is ‘De kleine Johannes’, een voorspel der komende ethiek, het volgende hoofdwerk ‘Ellen’ is de vuurdoop der individualiteit. In liefde of in smart, maar vooral in smart wordt de persoonlijkheid rijp, en opgetild tot de toppen van het leven. I dit diep-menschelijke grandioze Lied der Smart wierp de individualist zijn dubbelganger: den dilettant, van zich af. Waarachtig, dat was een Jacobsworsteling, een hevige zelfoverwinning, een veelbeslissende omkeer van binnen uit. Want hier telde de individualist niet langer als de egoïst, dat is de levensdilettant, die de smart ondergaat niet ter loutering, maar als een zelfverterende passie. Zóó deed Kloos, en brandde op. Van Eeden naderde de smart als een brandend braambosch met ontschoeide voeten. Hij aanvaardde de smart als een element van zuivering en verheffing, en maakte zijn leven dus niet langer tot zelf-doel, maar richtte het naar buiten en naar boven. Hij wilde in de smart stijgen, en stijgen is: van iets af, naar iets toe. Van Eeden had van het Leven den kaakslag der wijding ontvangen, was geslagen tot waarachtig-levend mensch, die zóó eerst ernst kon maken met het ethisch program van ‘De kleine Johannes’. Ja, dat program kreeg hier de proef-op-de-som, en werd bevorderd en bevestgid van theorie tot daadwerkelijkheid.
Of neen, laten we juister zeggen: tot capaciteit.
De mensch, die groot en edel weet te lijden, is tot veel in staat. Eén stuk van het individualisme had van Eeden zich uitgerukt: de zelfgenoegzaamheid. Maar een ander, even hachelijk, bleef onaangeroerd: de hoogmoed, de eigengerechtigheid.
Hoor al dadelijk den aanhef van den voorzang uit ‘Ellen’:
In eenen wereldlijken kring
Stil zich bewegend, zonder hoon,
Wanend hen laag - zich Godenzoon -
Een vreemd kind in een vreemd geslacht,
Heeft hij zich bitterlijk gedacht,
Zacht-donkre deemoed toen gedaan
Dicht om zijn helder Godsbestaan....’
Die hij, dat Ik vereenzaamt zich àl meer in zijn ziele-conflikt, dat los van wereld en menschheid zijn ruimte zoekt in de kosmos.
Ellen is vèr van den Ootmoed, die voor het Geloof wordt vereischt, maar vèr ook van den dans om het gouden kalf der Ikheid. Van Deyssel liet zich meesleepen door de soms titanische vaart en diepte
| |
| |
van de Ellen-gedichten, en bewonderde ronduit; om later, bij degelijker inzicht, de bewondering te herzien. Kloos vond dien Mozes met zijn steenen tafelen - de steenen tafelen hebben hem altijd gehinderd! - niet aardig als spelbreker in het pleizier om het gouden kalf, en sprak dat in een van zijn banale scheldverzen deugdelijk uit....
.... ‘Tegen wie zich hoe langs om meer versatant,
Alleen om negentien, hoor wel, sonnetten
Te kunnen zetten in een boek bespotlijk
Van idiotistisch egoïsme, wanend
Een Lied der Smart te zijn....’
In het volgend werk van v. Eeden accentueert zich de tegenstelling tot de ras-echte Tachtigers al sterker. ‘Johannes Viator. Het Boek der Liefde’, een vervolg op de ‘Kleine Johannes’, verwekte een waar kabaal in het kamp der bondgenooten. Dàt boek, met het drama ‘De Broederveete’ en het eerste Boek van ‘Het Lied van Schijn en Weezen’, alle drie verschenen tusschen de jaren 1892 en '95, kan men in één verband bezien. In ideeën dekken ze elkaar niet altijd. Zelfs bij blijkbaar gelijktijdig werk moet men altijd met wat speling rekening houden. Wie van Eeden's ideeën precies chronologisch wil rangschikken, krijgt altijd een legkaart met hiaten. Maar als er iets rammelt, dan komt dat, omdat er iets rammelde in dat vat vol tegenstrijdigheden, dat de auteur was. Sinds van Eeden de amoreele levensopvatting der Tachtigers afzwoer voor de ethiek, was hij een dubbelwezen geworden. De eerlijke zoeker naar waarheid en menschheid dreef hem voortdurend vooruit, maar de oude Adam, de critische, hooghartige individualist, bleef hardnekkig leven, en remde zijn vaart. Zoo begrijpen we het op het oog heel vreemde contrast tusschen de Broederveete en het Lied van Schijn en Weezen, die één jaar in verschijning schelen. In dat rustige leerdicht kwam de geboren getuiger op het podium met een positieve winst voor het volk, en daarom schakeerde hij daar de wijsheden en de verzen zoo statig als de plooien van een profete-mantel. Maar de Broederveete was zijn eigen innerlijke broederveete; daar liet de criticus zich in volle kracht gelden, en vocht hartstochtelijk met zijn tegenstander: den ethicus, den Godzoeker. Die tweestrijd was allesbehalve een stichtelijk schouwspel voor van Eeden's catechisanten; en in zijn Lied van Schijn en Weezen paste de moralist wel op, er zijn discipelen mee te verontrusten. Hij nam het accoord in dien strijd tusschen bevestiging en negatie over, maar
ontdaan van al het prikkelende, en gestemd op iets van een evangelietoon. Dat accoord sloeg natuurlijk op het oer-waarom, op dat waarom, waaraan alle andere raadsels zijn vastgeknoopt: de appelbeet, de Erf- | |
| |
zonde. Het probleem van Goed en Kwaad zal van Eeden heel zijn leven door blijven kwellen. Dat is het centraal conflict, waar alle andere vraagstukkn zich op richten, en dat hem zal drijven en leiden bij het beproeven van al zijn Godsconcepties. Waar hij Goed en Kwaad kan thuis brengen, moet hij God vinden. Dat is juist, maar daarvoor is noodig een ootmoedig buigen voor de Openbaring. De goede Wil ter waarheid is er, maar de pioniers-trots, de kuddeverachting, het eigendunkelijk en critisch subjectivisme staan tot in lengte van dagen den alleen-reddenden knieval in den weg.
De zonden van het individualisme moest van Eeden blijkbaar in een lange marteling uitboeten.
Ethisch stond hij vast genoeg in de schoenen, om het Goede nooit te verloochenen. ‘Johannes Viator’ is daarvan aan het begin van den weg het zinnebeeld. Marjon, de genius van het Goede, de bewaarengel haast, laat Johannes nooit in den steek, ze helpt hem trapsgewijze zijn liefde zuiveren en veredelen, voert hem langs treden van onthechting en zielecultuur naar een hoogere volmaaktheid op. De zedelijke drang achter ‘Johannes Viator’ laat geen twijfel. Dit is een positief geluid, en na het eerste woord van ‘Ellen’ een logische stijging. Maar er is ook iets anders: een aankondiging van de verwarring. Marjon, de geest van het goede, sleept haar booze zuster als een schaduw achter zich aan. Johannes berust ten slotte maar in hun samenzijn, zooals men licht en schaduw als een natuurnoodzakelijkheid ziet. Hij gaat Goed en Kwaad beschouwen als elkaars complement in het scheppingsplan. Hij zoekt het Goede, maar veracht het Kwade niet afdoende, en lost het probleem van Goed en Kwaad op met, Feber noemt het terecht: een sophisme: ‘In allen is het kwade, maar ze zijn allen goed’. Of elders anders gezegd: ‘Alle deelen dolen, maar het gansche gaat recht. Al onze daden zijn slecht, maar het leven is goed. Niemand is goed dan God alleen.’ Aan kracht laat het Credo van Johannes Viator niets te wenschen over: ‘Maar ik zeg - en ik wilde wel sterven na dit woord, als het mocht uitrollen over alle volken en neerslaan in de harten der menschen - er is Eén boven deze allen, die schijngoden en goden zijn.’ Dat van Eeden met een toornig gebaar de afgodsbeelden van zijn ontgoddelijkt geslacht: de Menschheid, de Wetenschap, de Kunst, vernielde, maakte de scheiding met zijn vrienden definitief, en plaatste hem voor altijd in de Heilige Richting, de Linie van Genade, waarvan het Lied van Schijn en Weezen zingt. Maar ondertusschen beliep hij alle kans, andere schijngoden binnen te halen. Het Geloof in
den Eénen God, Almachtigen Vader, Schepper van Hemel en aarde, heeft den zoeker zelden of nooit begeven, al leek het vaak door waandenkbeelden verduisterd en versplinterd. Maar de
| |
| |
onbevredigende oplossing van het probleem van Goed en Kwaad sloeg haast van meet af aan een breuk in het Godsbeeld. In de ‘Broederveete’, de Tragedie van het Recht, leek ze wel een gapende, ongeneeslijke wond. Het is, of hier de critische geest àl zijn opstandige kracht samenvatte, en zich met hand en tand tegen een harmonisch Godsidee verzette. Hier is de individualist in actie, die zooveel mogelijk wil versplinteren en verwarring stichten. ‘De Broederveete’ is het treurspel der emancipatie en verdeeldheid.
Trap voor trap, van aarde tot hemel, voltrekt zich de emancipatie. Psyche, de Ziel, maakt zich los van haar zes zusters, met wie ze gezamenlijk het menschenleven verbeeldt. Elk voor zich zal op weg gaan. En al geeft Atmân, Adem Gods, als waarschuwing op den zwerftocht mee:
‘Kinderen, ga bij 't spelen niet te vèr,
dat u mijn stem immer vinde....’,
Psyche op zijn minst slaat de waarschuwing vrijwel in den wind. Het is bepaald een wonder, dat het stoutmoedig zusje na zooveel gevaarlijke experimenten op het eind toch weer op haar voeten terecht komt. Want de emancipatie gaat onvervaard voort. In den Hemel komt Adam er in een curieus gesprek met Darwin achter, dat hij in zijn primitief Godsgeloof leelijk achterlijk was. Hier staat de souvereine mensch op tegen de patriarchale ordening Gods. Maar de afschuwelijke climax van de algemeene vrijmaking komt dan nog. Als men hier niet bij alle buitensporigheid den goeden wil aannam, zou men haast demonisch kunnen noemen den durf van den auteur, om Satan zich te laten emancipeeren van Gods Opperheerschappij. Broeder, noemt Satan God - als gelijkgerechtigde kinderen van één Opperwezen - en geeft Hem den raad, niet langer blinde onvoorwaardelijke onderworpenheid van Zijn schepselen te eischen. Dan vangt het aardsche conflict aan tusschen Czaar Peter, zijn vrouw Eudoxia en zijn broer Iwan. Grillig springt de toomelooze fantaisie van den auteur tusschen Hemel en aarde op en neer. Wat er op aarde gebeurt, is de proef-op-de-som van de bovenaardsche verwarring, die nog in hevigheid toeneemt. Als de Czarin Eudoxia zelfmoord pleegt, met het gebed op de lippen: ‘Ik kon niet anders. Vader, o vergeef’, en God de Vader haar ziel verdoemt, krijgt de emancipatie nog een, en haar alleruiterste gevolgtrekking. Christus en vele Engelen verlaten den Hemel. De Tragedie der Vrijwording, begonnen in den mensch, voortgezet tusschen mensch en God, dan overgeplant naar de bovenwereld tusschen God en Satan, tast nu in een allerwrangste acte den Hemel
| |
| |
zelf aan, en sticht daar verdeeldheid in het conflict tusschen Liefde en Recht.
En de ‘Moral der Geschichte’ is, dat heel dat bloedig aardsch bedrijf, met doodslag, marteling en zelfmoord, niets is dan een misverstand, een waan.
Maria spreekt die moraal uit:
‘Zoon! lijden is niet, onrecht is niet, zie!
elk lijkt zijn eigen euvel goed door waan,
alle boosheid is waan, en alle smart’
en Christus beaamt haar:
‘Leed is zonde, zonde als leed, der waan
Zoo droeg ook ik, die droeg het kruis der smart
Het is een allerbedenkelijkste moraal, die in die ensceneering veel erger dan een incidenteele misstap zou zijn, als men niet wist, hier den geest van tegenspraak in van Eeden ten uiterste te zien rebelleeren. Steeds heeft de auteur de conflicten van zijn dubbelwezen bij voorkeur in zijn dramatisch werk uitgevochten. Bij die polemieken tusschen zijn oude Ik en zijn ethischen drang ging het er vaak minder zachtzinnig naar toe - wie dat vinnig critisch vernuft tegenover zich had, had een kwaden advocaat als vijand. En dat in de periode van kentering de oude individualist met fellen hartstocht zijn erf verdedigde - het is een begrijpelijk verschijnsel, dat een milder licht werpt op de gewaagde passages. Maar met dat al, zat van Eeden met de noodoplossing van ‘De Broederveete’ op gescheept. De wijze, waarop alle tegendeelen losjes bij elkaar waren gekramd, kon onmogelijk een blijvende verzoening heeten. Hij had zijn eigen gespleten wezen in ‘De Broederveete’ onbarmhartig uitgestald, maar deed dat op de hem eigen manier: door het tot een zaak van Hemel en aarde te maken. Hij had het Universum als een uurwerk in al zijn onderdeelen uit elkaar gehaald, maar verstond het vak niet genoeg, om er weer een sluitend geheel van te maken. Het haperde, het ging met horten en stooten. De spil zat niet goed.
Van Eeden had zijn leven verlegd in de linie van Genade, voor altijd, tot het heerlijke einde. Maar de afdwalingen op zijwegen zouden nog velerlei zijn. Het voorgevoel van het doel begaf hem zelden. Vandaar die eindelooze gedaante-verwisselingen in het Godsidee, die niet te bevredigen onrust, die eeuwige ongedurigheid. Hij smachtte
| |
| |
naar het vaste rustpunt, maar miste lang den objectieven maatstaf om dat te benaderen en te bepalen. Een half leven lang was hij overgeleverd aan het immanentisme, waartoe zijn innerlijke aanleg machtig veel bijdroeg. Het ongebonden individualisme van zijn jonge jaren, dat met zijn gevoelsaard strookte, liet diepe sporen achter. En wederkeerig had dat individualisme weer den gevoelsmensch gevoed. De Gevoelsmensch is van nature fantastisch en egocentrisch; hij vindt het criterium voor alle verschijnselen alleen en uitsluitend in zijn eigen Ik. In van Eeden domineert de Gevoelsmensch oppermachtig; zijn heele werk is één bewijs daarvoor. Maar in een zijner Brieven erkende hij het ook met zooveel woorden, als hij sprekend over zichzelf, verklaart: ‘Men kan immers elkander geen gevoelens opdringen, en men kan ze niet zóó maar naast elkaar leggen en passen. Daarom zie ik dat beletsel voor verstaan in den gevoelsmensch, voor wie het gevoel op elk bepaald moment de wet en het recht is.’
En leg deze scherpe uitspraak dan naast de volgende passage uit het Eerste Boek van ‘Het Lied van Schijn en Weezen’, het werk, dat feitelijk de vorming van van Eeden tot ernstig en doelbewust Godzoeker voltooit, en hem als experimentator kant-en-klaar in het leven zet:
‘De weg des innerlijken levens loopt
in aldoor dieper perspectief naar binnen,
tot 't Eén, dat àl veelvoudigheid verknoopt -
naar wij dat Zelf te naderen beginnen,
wordt onze liefde en die niet onderkend
waarmee God-zelf zich zelf steeds moet beminnen.’
Met schrik vindt men hier het program van den Gevoelsmensch in het godsdienstige geformuleerd. De ernst, de wil, de diepgang, - maar tegelijk, als heel boosaardig voorteeken: het Ik als proefsteen der Eeuwige Waarheid. Dat is: het Ik van een modernen, voorloopig gedesequilibreerden geest, die zijn ridderslag als Tachtiger verdiende met schimpscheuten op Godsdienst, Kerk en Clerus. De lachende afrekening van den jongen ruitenbreker met heel die conventie geeft nog een complicatie te meer.
Denkt U even het geval in. Als een Multatuliaantje in harlekijnspak, had de brooddronken jongeling gezellig met zijn grassprietjes gekitteld, tot jolijt van de groote broers. Nu komt de keer en gaat hij aan ethiek doen, tot klimmende ergernis van Kloos, die - de onoplettende goedigheid bij de ontvangst van ‘De kleine Johannes’ daargelaten - een scherpe jagersneus had bij het opsporen van ethische symptomen,
| |
| |
en Albert Verwey, dien anderen deserteur der Tachtigers, al heel spoedig onder schot had.
Bij die radicale frontverandering moest van Eeden er stellig aan denken, zich een houding te geven. Daarbij kwam, dat hij zijn beginsel niet verloochende om zijn vrienden, maar toch liever niet volledig brak met de broederschap, op de barricaden gesloten. Een van van Eeden's brieven rondom '90 gaat nog prat op de hartelijke, geharnaste vriendschap onder de generale staf van Tachtig. Je kunt je niet begrijpen - aldus ongeveer van Eeden - hoe harde waarheden er onderling worden gezegd, zonder dat dit de goede verstandhouding hindert. Maar langzaam-aan verwijdden de meeningsverschillen zich tot een onoverbrugbare kloof, en werden de familiariteiten toch wel wat al te gekruid.
Het eerst voltrok zich de breuk Kloos-van Eeden. Het paganistisch Credo, dat Kloos had uitgesproken in ‘Verleden, Heden, Toekomst’ werd aangevallen door van Eeden, die daarop door Kloos weer werd beantwoord, vinnig, zij het dan nog met een beschermend klopje op den schouder. In elk geval kreeg van Eeden op den rand der scheiding nog een prachtig attest van zijn oud-mentor mee, dat te onthouden valt, te meer daar het van dien onverdachten kant komt: ‘Als mensch heeft hij (van Eeden) eigenschappen, die het door alles heen tot een wet voor u maken zijn vriend te zijn en zijn vriend te blijven; terwijl hij als veel-voelend en allesbegrijpend vertolker van het Nieuwe zijn mededinger zoekt.’ Maar ook voor later in het geheugen te houden is deze prachtig-karakteristieke noot op het getuigschrift: ‘Van Eeden is mooier en echter dan men weten wil, een man die wel voor, maar niet met de massa voelt. Maar juist, juist daarom, omdat hij zoozeer is, ondanks al zijn democratische allures, net zooals wij allen artiesten, een aristocraat des geestes bij uitnemendheid, daarom wou ik.... enz.’
Het is pijnlijk, zoo bij wijze van bonhommie, aan je artiestendom herinnerd te worden - maar gelijk hàd Kloos. Intusschen werkte van Eeden er zoo hard mogelijk aan, Kloos ongelijk te geven - ‘Ellen’ eerst, ‘Johannes Viator’ daarna, diè vooral - en het conflict verscherpte zich tot een breuk.
Tusschen van Eeden en van Deyssel kwam die pas later. Vroeger al, in 1888, na de verschijning van van Deyssels ‘De kleine Republiek’, was van Eeden uitgebarsten in een epistel van vlammend proza, waarin zijn ethisch ideaal zich woedend verweerde tegen den naturalistischen halfgod:
‘Wat is dat voor een nieuw soort God, kunst? Wat is dat voor een einde en doelwit aller menschelijke, aller levende dingen, kunst? - Wat is dat voor Hoogste, voor Allerlaatste, kunst, kunst, kunst?
Neen, ik houd niet van litteratuur, ik houd volstrekt niet van
| |
| |
litteratuur, ik houd ook niet van kunst, ik houd niet van poëzie - maar ik houd van menschen.’
En dan tot van Deyssel:
‘Maar Gij! - Neen! Gij zult mij niet hooger wijzen - verliefde van het woord! minnaar van uw eigen lippen! - Gij hebt uw goddelijke ziel tot slaaf verkocht aan uw oogen, uw ooren, uw mond, uw neus, uw huid!’
Aan duidelijkheid, aan klaarte over van Eeden's levenshouding laat die verklaring niets te wenschen over, maar.... uit deferentie voor van Deyssel bleef ze in 't verborgen tot veertien jaar later, toen de verwijdering tusschen die twee definitief was. In 1902 voerde van Eeden een pootig requisitoir tegen de rethoriek van Tachtigers en na-Tachtigers. Ook van Deyssel, zij 't met vrij veel onderscheiding, kreeg een veeg mee. Die van zijn kant kwam, in een tegenaanval, aandragen met enkele kleine geschenken, die de vriendschap onderhouden, o.a. de qualificaties: ‘Zwijntje’, ‘vosje’, ‘moeraskikker’, ‘aap’.
Van Eeden bleef het verweer niet schuldig, en voltooide de breuk.
Al liepen er onder zijn beginselverklaringen ook uitweidingen als ‘leugenaar’ en ‘lafaard’ aan van Deyssel's adres, hij had het recht te constateeren:
‘Nogmaals zeg ik het u, lezer, hier staan niet twee personen tegenover elkaar, maar twee levensbeginselen in oude, diepe veete.’
Met die breuk - waarvan de principieele beteekenis helaas werd vertroebeld door de min-stichtelijke entourage van een persoonlijke ruzie - had van Eeden zich geheel geëmancipeerd van zijn bakermat: de School van Tachtig. Maar die jarenlange relatie - die van Eeden waarachtig niet voor zijn pleizier prijs gaf - kan niet straffeloos langs hem zijn heengegaan bij het bepalen van het religieus standpunt. Kloos had gelijk: hij was een artiest net als de rest. Hij was een ruitenbreker net als zij. En een doodsvijand van de conventie. Het is natuurlijk maar een vermoeden, maar is het niet psychologisch waarschijnlijk, dat hij alle godsdiensten van zijn omgeving, alle traditie, kerk en clerus, dubbel verguisde, toen hij zich naar de ziel van de religie wendde. En dat ook, in onbewustheid dan, om zijn houding aannemelijk te maken tegenover zijn litteraire bondgenooten. Werd hij ook niet door het artiestendom, het Tachtigerschap, de woestijn der vereenzaming ingedreven, en verleid tot dat bepaalde religieuze superioriteitsgevoel, dat hem zoo lang heeft gedwarsboomd?
Die cultus van het superieure is een motief van beschouwing voor het tweede deel der studie.
BERNARD VERHOEVEN
|
|