hadden met al of niet samenklinken, doch dat het oor rechter moest zijn?
Of moet men te rade gaan bij Schönberg, die geen dissonanten, geen mooi of leelijk meer aanneemt, dan wel de meeningen van Helmholtz en Riemann tegen elkaar afwegen, waarvan de eerste zegt, dat er slechts een gradueel verschil bestaat tusschen consonant en dissonant en de ander, dat het onderscheid principieel is?
In het begin van de ontwikkeling der meerstemmigheid in Europa, schreef men uitsluitend in quinten, later kwamen terts en kwart, nog later septime en none in gebruik, terwijl het gebruik van quinten verboden werd! Debussy was een der eersten die het samengaan van quinten in de stemvoering weer aannam, maar in ongeveer 1860 hield de Duitscher Weitzmann al een pleidooi voor de gesmade quintengangen, en gaf er zelfs een staaltje van in eenige kleine composities, vergezeld van proeven in quintenverbindingen uit Gluck, Mozart, Weber, Beethoven, Schumann, Hiller en de ‘Harmonik’ van Hauptmann.
En geloof me, lezer, al die strijdvragen, al dat getwist is onmiddellijk uit de gedachte geweest wanneer men goede muziek hoorde! Of zou ook het apostelwoord hier niet gelden: dat wie alle gaven bezit, maar hij heeft de Liefde niet, slechts een klinkende schel is?
‘Je moet muziek hooren voor je pleizier’ zegt de man uit het volk en de ontwikkelde liefhebber van dertig jaar terug zei bij het hooren van Debussy: ‘Neen, muziek moet iets streelends zijn!’, terwijl diezelfde Debussy toch ook schrijft, dat ‘muziek ons genoegen moet geven’.
Maar dat genoegen!
Loopt omtrent het ‘genoegen’ der menschen niet juist de scheiding tusschen goed en kwaad en is de duviel als meester van het kwaad ook niet de meester van het leelijke?
Straks gaan we door over de harmonieën, maar nu: wat verwachten we van de muziek? Een verstrooiing, een deconcentratie. De decoratieve muziek van Haydn en Mozart schenkt ons als uiterst smaakvol notenspel, als geniale muziek-zonder-meer zulk een verstrooiing en intens genot. Maar we willen verder en meer. Daar is de muziek, die ons aan de aarde ontrukt, die duidelijk, over-duidelijk spreekt van onuitsprekelijke, verheven geheimenissen, die niets bepaalds omgrenst, maar ontwijfelbaar heenwijst naar de Bron van alle schoonheid: naar God.
Wil ik zoo maar wat voor de hand liggende voorbeelden opnoemen? Zonder orde, zonder regel: Bruckner in zijn prachtig quintet, vooral het Adagio en in vele deelen zijner kinderlijk-grootsche, primitief-