| |
Hemelvaart
Tweede hoofdstuk
En jawel, daar zag hij van ver reeds het lachend, roode kindergezicht van Äntoon, die nog vóór de trein stilhield, aan de coupé stond, de hand van zijn broer greep en, het puntige groene hoedje zwaaiend, riep: ‘Van harte welkom!’ Ja, dit scheen hem nog niet feestelijk genoeg, hij zwaaide opnieuw met het hoedje, drukte hem nog vaster de hand en zeide, met de langzaam inrijdende trein oploopend: ‘Van harte welkom in je oude vaderstad!’ En reeds was hij in de coupé, omhelsde Frans, had onmiddellijk een witkiel bij de hand en toen Frans hem met gewichtige gebaren met den tolbeambte zag onderhandelen, gebiedend-neerbuigend, met den zekeren blik die veronderstelt, dat ieder hem kennen moet, voelde hij zich meteen weer geheel en al thuis. Z'n geboortestad was onveranderd gebleven: de barsche, nietszeggende vraag: Weet je dan niet wie ik ben? vond men toch enkel en alleen hier. En reeds zaten ze in den wagen en Antoon praatte verlegen, en opgewonden van blijdschap den broer weer terug te hebben op wien hij zoo trotsch is; hij sprak zeer snel en alles dooreen, over den nieuwen wagen waarin ze zaten, over de paarden die hen trokken en ook hoe Gabsch zich over zijn komst verheugde, met alle geweld wilde ze ook mede om hem af te halen, maar dan
| |
| |
hadden ze den grooten wagen moeten nemen, Gabsch werd dik en hij had toch ook eerst een tijdje met hem alleen willen zijn, eindelijk weer eens na zoo vele, vele jaren. 't Was meer dan erg van hem zich in 't geheel niet om hem te bekommeren, ook de kinderen waren uitgelaten van vreugde; Gabsch zou graag met de auto zijn gekomen, in de brouwerij hadden ze namelijk tegenwoordig een auto, piekfijn!, ‘maar ik weet niet, 'k heb er toch niet dàt pleizier in; in de auto heb ik altijd min of meer het gevoel een jood te zijn.’
En hij praatte voort, onafgebroken, slechts nu en dan wierp hij van terzijde een teederen blik naar den zwijgenden broeder, lachte met zijn groote witte tanden en zeide opgeruimd: ‘Dat je nu eindelijk weer eens hier bent!’ Frans dacht: Ik ben zeven en dertig, hij een en veertig, en toch is hij tien jaar jonger dan ik, maar misschien word ik hier ook weer jong!
Ze reden door de stad. In de buitenwijken had zich tusschen de lieve oude huizen reeds menig nieuw gedrongen, afschuwelijk! Maar midden in de stad was alles onveranderd. Op ieder nieuw huis wees Antoon met trotsch en zeide: ‘Zie je, wij laten ook niet met ons spotten, we gaan vooruit! Enkel moesten we wat meer geld hebben.’ De stad zelf echter was ongeschonden, met de nauwe straten, de groote, stille pleinen, de oude kerken. Frans verbaasde zich nu, dat hij haar ooit met Toledo had kunnen vergelijken. Ja, beide waren zich zelf getrouw gebleven, en lieten den tijd niet binnen, maar Toledo, dreigend opgericht, toornig afwerend, isegrimde, wat deze stad hier in het geheel niet noodig scheen te vinden, in rustige zekerheid van het behoud van eigen wezen. Haar stille opgeruimdheid, het kalme vertrouwen, de duidelijke rustige zekerheid, waarmede ze daar voor alle eeuwigheid stond, zooals anders alleen latijnsche steden, was hem nieuw. Hij vond wederom bevestigd, dat de Oostenrijkers hun vaderland pas kennen, wanneer ze lang zijn weggeweest; tehuis zijnde weten ze van het vaderland niets. Nu echter scheen het hem, alsof hij zich nooit, nooit weer van haar zou kunnen scheiden. Met alle kracht kwam dat plotseling over hem; 't liefst had hij hardop geschreid. Doch hij was blij, dat Antoon daar niets van merkte. Deze praatte nog altijd voort. Toen ze echter de stad uit waren en de laan insloegen, hield hij op, zag zijn broeder geheimzinnig aan en vroeg, zijn groote, witte tanden toonend: ‘Wat komt nu?’
Frans knikte slechts. En Antoon zeide: ‘Nu begint de hemelvaart! Weet je 't nog?’
Frans herhaalde langzaam: ‘Ja, nu begint de hemelvaart!’
En ze zwegen. Ook Antoon sprak nu niet meer. Ze waren op eigen grond.
| |
| |
Dan vroeg Frans eensklaps als uit diep gepeins: ‘En moeder? Ze heeft mij langen tijd niet geschreven.’
‘Jou ook niet?’ vroeg Antoon verwonderd.
‘Was ze ook in lang niet meer hier?’ vroeg Frans. Antoon werd verlegen, dan lachtte hij echter en zeide: ‘Jullie hebt beiden, wees niet boos dat ik 't zeg, de laatste jaren wat veel gebruikt. Wel, natuurlijk! 't Is ook in 't geheel geen verwijt, dat moet je niet denken; ik begrijp 't heel goed. Jullie in de groote wereld kunt je niet inkrimpen, dat hoeft ook niet, de gedachte zou me ongelukkig maken. Een vrouw als moeder, een man als jij met zulke schitterende eigenschappen! En zou 't niet treurig zijn als we dat niet konden opbrengen! Belachelijk! Enkel moet ik het een beetje bijtijds weten als het om een buitengewoon groot bedrag gaat. Wanneer ik 't wat vooruit weet en ik er mij naar regelen kan, gaat het altijd, maar als ik er niet op gerekend heb, zoo plotseling, kan 't wel eens fataal slecht uitkomen. En dat heb ik haar geschreven. Zij denkt maar, dat alles telegraphisch af te handelen is. Nu en toen viel ik in ongenade, je weet, hoe moeder is! Ze wilde nu zelf haar vermogen beheeren, maar je kunt begrijpen, toen heb ik energiek néén gezegd!’ Hij lachte hartelijk.
‘Neen?’ vroeg Frans verbaasd. Hij kon nauwelijks begrijpen, dat men zijn moeder iets kon weigeren, vooral Antoon die haar bewonderde, ja tot aanbidding toe, nog veel meer dan hij zelf.
‘Ik vraag 't je’, zei Antoon, almaar lachend, ‘dat zou een mooie geschiedenis worden. En van al het andere afgezien, kan ik 't ook niet riskeeren, dat ze zich misschien laat bepraten haar aandeel in de brouwerij te verkoopen. Daar begrijpen vrouwen niets van, en baar geld lokt. Maar ik moet tweederde der aandeelen in handen hebben, want dat alleen maakt dat ik de baas blijf. Verveel ik je? Maar ik mag het je niet verzwijgen, het is voor mij van belang, dat je een duidelijk beeld van den toestand krijgt. En dan beloof ik je plechtig, nooit meer een woord over zaken te spreken.’
‘Het verveelt me heelemaal niet’, zeide Frans. Op dit oogenblik meende hij werkelijk een gesprek over de brouwerij boven elk ander te verkiezen. Misschien was hier eindelijk het echte leven, dat hij overal tevergeefs had gezocht, misschien vond hij hier een doel.
‘Dat 's erg aardig van je’, zeide Antoon. Hij was geheel onder den indruk, dat zijn broer, een wijsgeerige natuur, een zoo geestig, hoogstaand, artistiek aangelegd, alom bereisd man, zich gewaardigde naar hem te luisteren. ‘De zaak zit namelijk zoo: Grootvader heeft heel verstandig gezien door in zijn testament vast te stellen, dat de brouwerij een handels-vennootschap moest worden. Daarmede waren wij voor alle omstandigheden gedekt. Ook onder een middelmatigen, zelfs een
| |
| |
slechten directeur, zou de zaak nog dertig jaar haar goeden, geregelden gang gaan, en langer kan geen mensch iets vooruit berekenen, hij hoeft 't niet eens te probeeren. Ook een middelmatige, zelfs een slechte directeur was altijd nog beter, dan wanneer we het verpacht zouden hebben en in handen waren gevallen van ongeschikten. Dat heeft het geslepen oudje heel verstandig overlegd. Hij had immers niet kunnen weten, wat overigens heel onwaarschijnlijk was, dat ooit een graaf Flayn een geboren bierbrouwer zou zijn.’ Hierbij zag hij zijn broer trotsch aan en wees op zich zelf: ‘Mijn persoontje namelijk!’ Gods wegen zijn wonderbaar. Ik kan het niet helpen. Maar zelfs wanneer de oude heer dit had kunnen vermoeden, dan was het nog een heel ingewikkeld geval geweest. Graaf, dragonder-luitenant en bierbrouwer, sommige dingen gaan nu eenmaal niet samen, de menschen willen het niet. Daarentegen hoe wij ons geld beleggen in huizen, ijzer of bier en wat wij voor aandeelen hebben, gaat geen mensch aan, en zoolang wij tweederde der aandeelen hebben, met die van Tante Therese zijn het zelfs vijfzesde, ben ik de hemelbrouwer, ik alleen. De oude Lans, die grootvader zelf nog heeft opgeleid, is in naam directeur en ik moet zeggen, 't gaat hem uitstekend af, maar hij doet niets, dat kan je wel denken, zonder 't mij te vragen; voor hem ben ik de neef van den hemelwaard, met heel den roem, dien deze naam voor hem heeft, en hij heeft in zijn jeugd geloof ik, er werk van gemaakt een der hemelmeisjes te winnen, en daar hij een echte goede kerel is, heeft hij de oude liefde mettertijd op mij overgedragen. Voor mij evenwel is dat bijzonder aangenaam, zoodat ik ten slotte in ieder geval de menschen kan zeggen: Ik ben de directeur niet! Naar gelang het mij schikt of niet schikt ben ik de baas of slechts een der aandeelhouders, die niets te verantwoorden heeft. Graaf Flayn drijft menigmaal door, wat de officieele directeur bij zijn onderhoorigen niet zou kunnen
bereiken. Natuurlijk mopperen de menschen daarover, maar men kan ze rustig laten mopperen, daar ik de hemelbrouwer niet ben, en wat voor aandeel ik heb, gaat geen mensch aan, is 't wel? Ik kan ze immers morgen verkoopen, of als het er op aan komt, ieder oogenblik juist verkocht hebben, begrepen? Het is een combinatie, die men zich niet beter kan wenschen, dat zul je moeten toegeven.’ Hij was van geestdrift geheel en al rood geworden. Frans zeide: ‘Grootvader zou pleizier van je hebben gehad.’
Antoon antwoordde zacht: ‘Hij kan ook trotsch zijn. Je zult eens zien wat er tot stand is gekomen. We kunnen tegenwoordig tegen ieder concurreeren. Dan hield hij als verschrikt stil en voegde er snel als verontschuldigend aan toe: ‘Dat wil zeggen als het je interesseert, je moet je geen geweld aan doen, je hebt wel gewichtiger zaken aan
| |
| |
't hoofd.’ En hij voelde zich verlicht toen Frans verzekerde: dat het hem genoegen zou doen alles te zien en levendig ging hij voort: ‘Iedereen doet wat hij kan, zooals 't hem het best uitkomt. Men zoekt zijn lot zelf niet uit, maar wanneer het iemand op een paard zet, moet hij zien zoo goed mogelijk te rijden. Mij heeft het lot op de hemelbrouwerij gezet en nu doe ik mijn best in alles zoo goed mogelijk te handelen, is 't niet? Maar om moeder zoo iets aan het verstand te brengen, ach jé!’ en nadenkend voegde hij er aan toe: ‘In de hemelsche spheren, die zij bewoont, moeten dergelijke zorgen wel heel laag bij den grond klinken.’
Frans zag onthutst op, doch was onmiddellijk weer gerustgesteld. Neen, spot lag niet in Antoon's bedoeling; het was zeker in allen ernst gemeend; Antoon drukte zich gewoonlijk juist als hij plechtig wilde zijn, als een naaister uit.
‘Overigens’, ging Antoon voort, ‘heeft ze mij vergeven, het is mij gelukt haar destijds het geld nog te verschaffen, en sindsdien is alles weer als van ouds. Ik maak dat gauw in orde. Maar toentertijd kwam het juist zeer ongelegen, omdat we net de steengroef hadden aangekocht. Onderhands voor een spotprijs, maar toch altijd weer een hoop geld en contant, want had de man kunnen wachten, dan had hij eens zooveel gekregen; het heette dus: toebijten. Zoo zijn er dikwijls genoeg oogenblikken dat men zich angstig maakt en ongerust. Tot nog toe, dat wil ik niet ontkennen is ons werkelijk altijd alles met Gods hulp goed gelukt. Daarbij leert men sparen. Natuurlijk menschen, die niets om handen hebben, hebben het gemakkelijk, maar waar men begint te verdienen, krijgt men den smaak te pakken, en dan gunt men zich nauwelijks den beet in den mond. Een geluk is het vooral, dat Gabsch werkelijk ieder dubbeltje driemaal in de hand omdraait. Een echte kunstenares! En als de duivel zit ze de lui achterna. Die hebben niet veel te lachen! Maar anders ging het ook werkelijk niet! Dat kan je wel denken, gemakkelijk is het niet met zeven orgelpijpen.’
‘Zijn ze al met zeven, de kerstgeschenken?’ vroeg Frans lachend. Antoon had er pleizier in, dat Frans de uitdrukking nog niet vergeten had. ‘De laatste, de jongen, had zich iets verlaat, hij kwam pas met Driekoningen.’
‘En op 't oogenblik?’ vroeg Frans.
‘Wat denk je wel’, riep Antoon. ‘Wel nee, dat gaat zoo niet in alle eeuwigheid door. Nee, nee, reeds in twee jaren niet meer, zes meisjes en een jongen is net genoeg, we zouden er ook geen plaats voor hebben, en dan moet de mensch toch ook eens verstandig worden, we zijn ouwe menschen. Gabsch is maar anderhalf jaar jonger dan ik. Neen, nee, nee!’
| |
| |
‘Voel je je oud?’ vroeg Frans met een bijna jaloerschen blik op het vergenoegde jongensgelaat van zijn broeder. Deze antwoordde lachend: ‘Anders niet! Heelemaal niet! Maar men gaat zich ook voor de menschen geneeren. Nee, nee, uitvluchten hebben we nu ook niet meer, sinds er een jongen is, is het bereikt en daarmee basta! Maar wees zoo goed en maak daar met Gabsch geen grappen over. Ze is heel verstandig, maar vrouwen kan men nooit vertrouwen.’ En hij werd bijna kwaadaardig toen hij nog zeide: ‘Een vrouw van veertig jaar! Met een half volwassen dochter! Liesje wordt dertien.’
‘Dus je hebt toch nog menigmaal een pauze gehouden?’ zeide Frans.
‘Vergeet toch niet’, antwoordde Antoon, ‘dat we over vijf jaren zilveren bruiloft vieren. Maar altijd als er eentje kwam, kwam het met Kerstmis en toen heeft oom Erhard de mop van de kerstgeschenken uitgedacht. De laatste drie kwamen onmiddellijk achter elkaar tot ik zeide, dat ik me nu een notitieboekje moest aanschaffen, daar ik de namen van mijn kinderen niet allemaal onthouden kon. Maar jij bent ook een mooie oom, dat men je dit alles nog moet vertellen.’
‘Ik was het werkelijk vergeten’, zeide Frans, ‘neem 't me niet kwalijk!’
Antoon lachte hartelijk. ‘Je denkt toch zeker niet, dat ik in allen ernst van je verlang, dat je de geschiedenis van mijn orgelpijpen moet kennen, ben je heelemaal! Jij hebt je heusch wel over gewichtiger aangelegenheden te bekommeren, een man als jij, dat zou wat moois zijn!’ En hij zag zijn broeder weder met zulk een teederen blik van schuwe bewondering aan, dat deze bijna in verlegenheid geraakte; hij moest er eerst weer aan wennen aan één stuk bewonderd te worden, en vooral nu voelde hij dat hij daar maar heel weinig neiging voor had, maar Antoon scheen nu eenmaal geen andere verhouding onder de menschen te kennen: hij moest ze kunnen regeeren of bewonderen.
Toen ze over de beek kwamen, waar de laan naar een veldweg afbuigt, die door het moeras eveneens naar het kasteel leidt, zeide Antoon: ‘Ja, dat 's waar, voor ik 't vergeet! Voorloopig ben je natuurlijk bij ons op den Ärnsberg, en blijft er zoo lang het je bevalt, je kamers zijn in orde. Je zult alles onveranderd vinden, alles nog op dezelfde plaats; het zal juist zijn alsof je net van Kremsmunster kwam. Daarop heb ik me altijd zoo verheugd al die jaren door. Niemand heeft daar mogen wonen of iets mogen aanraken: als hij vannacht komt, moet hij alles vinden alsof hij het gisterenavond verlaten heeft.’
‘Je bent een goeie jongen’, zei Frans. Ook hij hield van zijn broer, maar weken, ja maanden verliepen, zonder dat hij aan hem had gedacht. Enkel als hij in geldverlegenheid was, schreef hij hem en
| |
| |
dan in haast met den eeuwigen troost: Volgenden keer meer! En intusschen hield deze alles voor hem klaar geduldig wachtend tot Frans hem weer noodig mocht hebben. Het was beschamend! Wanneer iemand anders hem in de wijde wereld zulke trouwe gevoelens had aangeboden, hoe blij, hoe trotsch, hoe dankbaar zou hij ze hebben aanvaard.
Ze zwegen beiden. Dan zei Antoon: ‘Je moet weten, Gabsch lachte me altijd uit, maar ik heb de hoop niet opgegeven, dat je eens terug zou komen voor langen tijd, hoe langer hoe liever; dat wil zeggen natuurlijk, zoo lang je er pleizier in hebt. Ik weet wel, dat je wel wat beters te doen hebt dan bij je ouden broer en dikke schoonzus te blijven, en wat kunnen wij je ook bieden? Je bent verwend, we zullen je vervelen, maar mij dunkt, dat het je toch een tijdje goed zal doen. De mensch moet ook eens wat uitrusten en na ons eenvoudig geestelijk voedsel smaakt je dat andere weer dubbel goed. Het moet tegenwoordig mode zijn eens in de de week een melkdag te houden. En hier Frans heb je ze warm van de koe. Hij onderbrak zich en wees met de oogen naar den overkant: Zie eens! Daar stond de hemelbrouwerij. Ze was gegroeid. Frans had ze niet dadelijk herkend. Pas langzamerhand vond hij het oude logement weer, dat tusschen de hooge aanbouwen kleiner scheen dan hij zich van vroeger herinnerde. Ze waren met dezelfde witachtig gele klei bepleisterd, maar de vensters waren grooter en dichter bij elkaar. Het onregelmatige, breede, van jaar tot jaar naar gelang het noodig was uitgebreide gebouw, welonderhouden, ontworpen naar doelmatigheid, niet naar schoonheid, geleek veeleer op een strafgevangenis of kazerne zoo nuchter, koud en spaarzaam als het aandeed. Middenin, bijna verdrukt had het oude logement veel van zijn kloek aanzien verloren en het overoude schild: ‘Naar den blauwen hemel’ blikte ietwat zwaarmoedig neer. Maar de slanke fabriekspijpen met de zwarte rookpluimen, gaven het geheel een ernst, een kracht, ja zelfs een waardigheid, dat het zich zelf met de wijde vlakte, meer nog met de machtige bergen aan den horizon gerust kon meten. Het verbaasde Frans. Terwijl hem onder het rijden ieder nieuw huis beleedigd had, omdat het de schoone rust, de trotsche zekerheid, de hechte kracht van de oude stad slinks en sluw scheen te storen, pasten de moderne
fabriekspijpen geheel en al in de omgeving, die stonden evenzoo zelfbewust, natuurnoodzakelijk, onverwoestbaar voor alle eeuwigheid. En ofschoon de oude stad in haar geheel een antiek uiterlijk had, bleef 't toch een bepaald karakter houden, zoodat zij zich door het antieke niet liet beheerschen, maar er mede scheen te spelen, er over te beschikken volgens haar luim, 't tastende op vermetele wijze en daarom vond Frans, dat ook de fabriekspijpen om zoo te zeggen,
| |
| |
een Romein waren, maar een Romein, die bescheiden genoeg was, zich niet te veel te laten voorstaan op zijn grootheid en macht. Frans had dit in fabriekssteden nooit zoo sterk opgemerkt als hier, waar 't mooie van den modernen tijd zoo nabij en tegenover dat uit den ouden stond.
‘Het is wel wat grooter geworden sinds je 't-laatst hier was, vindt je niet?’ vroeg Antoon en om van zijn trots geen blijk te geven, ging hij voort: ‘Maar wat ik zeggen wil, je wilt ons dus het genoegen doen en voorloopig op je oude kamers op den Arnsberg wonen, maar ik ben bang, dat je het op den duur toch niet volhoudt. Gabsch verklaart, wanneer er ooit een prijs voor de ondeugendste kinderen uitgeloofd wordt, de onzen die krijgen. Misschien is het overdreven. In 't begin vindt iedereen het leuk, 't is ook werkelijk de moeite waard. Maar zoodra je ze genoten hebt, zou ik je voor willen stellen op het kasteeltje je intrek te nemen. Je hebt er altijd van gehouden en ik heb al schik in de oogen die je zetten zult als je het nu ziet. Ik heb wel geen verstand van die zaken, maar ik heb Höfelind verzocht het in te richten, die heeft uit het heele land zeldzame oudheden bijeen gesleept, het wordt zeer bewonderd. Daar heb je rust. Je kunt je dag indeelen zooals je 't wilt, door het bosch aan de achterzijde is het nauwelijks een half uur naar ons toe, beneden woont de bewaarder, zijn vrouw kookt voor je, je hebt je wagen, de oude Blasl ment, schrik niet van hem, hij ziet er enkel wat wild uit, maar zoo gauw men zich aan hem gewend heeft, is hij heel goed, een beetje langzaam bij het werk, maar vertrouwd, en jij houdt immers van origineelen. Jou bevalt hij zeker, want een origineel is hij!’ Hij lachte. Voor zijn verleden zou ik geen borg willen zijn, maar de twee jaren die hij bij mij is, heeft hij geen reden tot klagen gegeven. Er gaan allerhande praatjes over hem, doch wat vroeger gebeurd is gaat mij niets aan. Den eersten keer dacht ik ook bij mij-zelf: dien kerel zou ik niet graag alleen in 't bosch ontmoeten! Misschien heeft hij werkelijk iets op zijn geweten, maar dat moet men bij ons zoo nauw niet nemen, het zijn dikwijls de besten. Probeer het maar eens met hem. Zelfs Höfelind heeft met hem gedweept.’
‘Was Höfelind dan hier?’ vroeg Frans.
‘De heele maand Mei’, antwoordde Antoon. ‘En waarschijnlijk komt hij ook weer gauw terug. Hij schildert zijn Excellentie, waar je ook nog de hartelijke groeten van moet hebben.’ En toen Frans zich niet dadelijk scheen te herinneren, ging Antoon voort: ‘Zingerl’.
‘De kanunnik?’ riep Frans.
‘Hij is eindelijk excellentie geworden’, zeide Antoon, ‘doch in den geheimraad, hoezeer hij er zelf ook tegen is geweest. Hij is er, geloof ik, nog niet heelemaal mee ingenomen, die wil liever in het geheim zijn bemoeiingen uitstrekken. Overal de hand in hebben, alle touwtjes
| |
| |
vasthouden en daarbij doodonschuldig doen, zoodat niemand merkt welk een macht hij heeft. Maar ze weten het allemaal natuurlijk, dat wil zeggen, waarschijnlijk is zijn macht nog veel grooter dan men denkt. Maar jou mocht hij heel graag, hij informeert altijd naar je, we kunnen nergens over klagen, en toch moet ik bekennen met dergelijke menschen voel ik mij niet op mijn gemak. Juist omdat hij uiterlijk niets bijzonders uitvoert en dus niet laat merken hoe handig hij is. Oom Erhard verklaart, dat hij de invloedrijkste man van Oostenrijk is en ieder oogenblik hoort men: Daar steekt natuurlijk niemand anders achter dan Zingerl. En met dat al woont hij heel rustig in ons midden, men ziet hem nauwelijks, hoort hem niet, en wanneer men hem eens ontmoet is hij zeer beleefd tegen iedereen, en juist dat maakt hem verdacht. Ik weet er echter niets van, praat maar na wat anderen vertellen, maar in ieder geval heeft hij iets heel geheimzinnigs.’
‘En Höfelind schildert hem uit?’ vroeg Frans. ‘Ja’, zei Antoon, ‘en men weet ook weer niet: waarom, voor wie en waarvoor? Höfelind, ja die anders enkel prinsessen, beroemde tooneelspelers en rijke joden schildert.’
‘Grootvader heeft hij toch ook geschilderd’, zeide Frans.
‘Dertig jaar geleden, ja’, antwoordde Antoon, ‘toen hij nog een onbekende schilder was. Door dit schilderstuk is men pas opmerkzaam op hem geworden, zijn roem dankt hij eigenlijk aan moeder. Maar tegenwoordig moet hij, naar men zegt, twintig duizend kronen krijgen. Welnu, wie betaalt hem? De kanunnik uit zijn eigen zak? Dat zeker niet! Je kunt begrijpen hoe zoo iets de menschen opwindt.’
‘Jou ook’, zeide Frans lachend. Antoon zag verrast op, dacht na en erkende openhartig: ‘Ja, mij ook. Het gaat mij niets aan en anders ben ik heusch niet zoo. Maar de kanunnik werkt soms bepaald prikkelend op me. Nu, en iedereen als men slechts zijn naam noemt, zet zoo'n geheimzinnig gezicht. Ieder doet alsof hij wat bijzonders weet, doch niets zeggen wil, en ik zou willen wedden, dat eigenlijk niemand iets weet. Ik weet in 't geheel niets, en we kennen hem toch uit onze kinderjaren, moeder heeft hem steeds raad gevraagd, en zoover ik me kan herinneren, gold na grootvaders dood, altijd als regel, den kanunnik raad vragen. Ik doe 't zelf ook, op 't oogenblik nog, en dat nu niet omdat Gabsch zoo gauw hij er vóór is, ook op alles ja zegt, ja, met de vrouwen kan hij toch buitengewoon omspringen, maar 't is een feit, zijn raad is altijd de beste, hij heeft zeker meer verstand dan wij allen met mekaar, daar is niet aan te twijfelen; maar mij ergert enkel dat gepraat, dat optreden, want al heeft hij een heel geleerden kop, daarom hoeft hij het rijk nog niet te regeeren. Dat vind ik nu
| |
| |
eigenlijk ook niet, maar als 't gebeurde, zouden we waarschijnlijk nog beter geregeerd worden ook.’
‘Sedert wanneer doe je aan politiek?’ vroeg Frans. ‘Ik doe er in 't geheel niet aan’, verzekerde Antoon, ‘behalve natuurlijk wanneer het belangen betreft van de brouwerij. Dan moet het wel. En met de ervaringen die men hiermede opdoet, zou Zingerl mij beter aanstaan dan onze ministers. Met hem kan men in ieder geval praten en hij durft, maar de ministers zijn bang den mond te openen, uit vrees de een of ander te stooten.’
‘Heb je er nooit aan gedacht jezelf verkiesbaar te stellen?’ vroeg Frans.
Zeg, asjeblief’, zeide Antoon verschrikt. Dan begon hij hartelijk te lachen. ‘Dat ontbreekt mij nog. En waarvoor? Ik ben toch zeker wel een fatsoenlijk mensch.’ Nadenkend voegde hij er aan toe: ‘Dat zou glad verkeerd zijn ook. Zulk een afgevaardigde is ten slotte niets meer dan een loopknecht voor anderen. Nee, nee, wat noodig is, weet ik toch door te drijven. En dat betreft toch geregeld belastingzaken, die zijn den kanunnik best toevertrouwd. Invloed heeft hij, dat is zeker, al overdrijven de menschen. Ik weet echter niet hoe hij het geduld ertoe heeft en den tijd, en ook het pleizier om zich met alles te bemoeien. Hij wordt ontzettend veel lastig gevallen en iedereen hoort hij rustig aan en daarbij is hij altijd goed gemutst. Enfin, je moet hem in ieder geval bezoeken, daar staat hij op, en men weet niet, waar men hem nog eens voor noodig heeft. Doe 't desnoods voor mij. Met alle anderen kan je omgaan zooals je wilt, het is mij tamelijk onverschillig wanneer ze zich beleedigd mochten voelen, je bent feitelijk toch ook meer een geleerde of een kunstenaar en met die neemt men het zoo nauw niet. Maar op de gunst van zijn Excellentie, zooals ik zeg, ben ik meer gesteld. Frans zag zijn broer teeder van terzijde aan; het knappe kindergezicht was zoo innemend, vooral wanneer hij het in een ernstige plooi trok, de gewichtige uitdrukking stond hem heerlijk. Frans benijdde hem. Zich zoo in zijn wenschen geheel te kunnen beperken; enkel kleine zorgen hebben, die het leven uitmaken, en voor de rest de wereld laten rollen zonder zich druk te maken, dat was misschien het geheim van alles, maar zeker moest men daarvoor geboren zijn en een vrouw hebben die dik wordt, en zeven orgelpijpen. Voor hem was 't misschien al te laat of 't was in ieder geval hoog tijd.
‘Als Höfelind komt’, hernam Antoon, ‘woont hij boven, en stoort je in niets, jullie zijn bovendien ouwe vrienden.’
‘Vrienden’, viel Frans in, ‘is eigenlijk wat veel gezegd. Ik acht Höfelind zeer hoog, ik was zijn leerling, ik dank heel veel aan hem, maar ik geloof niet, dat hij ooit een vriend gehad heeft, want voor
| |
| |
vriendschap behooren er twee: Höfelind heeft namelijk voor alles talent, behalve om een vriend te wezen. Hij is enkel met zijn schilderwerk bevriend. Ik heb heele dagen, halve nachten met hem doorgebracht, hij kan buitengewoon voorkomend zijn en wat een gezellig prater! Maar men krijgt het idee, dat dit alles hem slechts dient om zich op te winden, zich op te pompen, bij innerlijke rustpoozen, als de arbeidslust uitgeput is. Hij is tuk op een geestverfrisschend onderhoud in tijden van eigen leegte, van innerlijke kilte. Dan verwarmt hij zich bij de menschen, men is slechts brandmateriaal voor hem. Ik neem hem dat niet kwalijk, maar een hechte vriendschap kan daar niet op steunen.’ Antoon die gespannen geluisterd had, zei voorzichtig: ‘Ja, met groote kunstenaars is 't moeilijk kersen eten! Hij is mij ook dikwijls hoogst eigenaardig voorgekomen, zelfs abnormaal, maar dat hoort er misschien bij, wat begrijpen wij daarvan? Hij moet nu twintig duizend kronen voor een portret krijgen. De menschen die dat betalen, zullen wel weten waarom. Ik zou 't niet doen, al had ik 't ook; maar als zoovelen zeggen, dat het zwendel is, vraag ik mij af, waarom zwendelen zij dan ook niet? En zwendelen, waarvan er één onder een miljoen het klaar speelt, noem ik ook kunst. Zoo denk ik er over. Ik begrijp er echter niet veel van. Ik kan enkel zeggen, dat hij zich voor dat hij zulk een beroemd man is, tegenover ons zeer goed gedragen heeft; men heeft van hem niets gezien of gehoord, alles vond hij goed, nooit heeft iemand zich over hem beklaagd, en ik geloof, wanneer hij komen mocht, dat jullie, hij boven, jij op de eerste étage, van elkander gescheiden, en dus niet gedwongen, geenvan tweeën om je met elkander in te laten, mekaar best zult verdragen, en in het ergste geval kan je immers bij ons weer je intrek nemen, desnoods nu reeds bij ons blijven, net zooals je zelf verkiest. De hoofdzaak is, dat je er weer bent. En naar ik hoop
voor lang. Zoo gauw laten we je nu niet meer vertrekken, of 't moest zijn, dat je 't niet langer prettig zou vinden. Geneer je niet en zeg 't dan openhartig. Zeker zou 't mij erg spijten en Gabsch ook, dat begrijp je, maar daar hoef jij je niets van aan te trekken. Nu we zullen wel zorgen, dat het je goed bij ons bevalt. En wanneer de kinderen het te bont maken, geef ze dan gerust een tik, je hoeft je niet te geneeren, ze zijn het gewend, we voeden ze nog naar de oude methode op. Allo dus! Moge deze hemelvaart ons allen ten zegen zijn!’ En hij lachte met vochtige oogen.
Daar sprongen de honden hem blaffend tegemoet, gravin Gabrielle stond wuivend op den drempel, en de kinderen drongen zich om den oom, die hen één voor één op moest tillen, tegen zich aan moest drukken, en zich af laten zoenen, tot Antoon hem bevrijdde en naar de oude kamer troonde, waar werkelijk alles zijn veranderden heer be- | |
| |
groette, juist als toen hij van Kremsmunster of van de universiteit op vacantie kwam. Daar stonden zijn schoolboeken, daar hing zijn eerste geweer, dat hij van oom Erhard gekregen had, en de gewaagde eerstelingen uit zijn jeugdigen schilderstijd had de goede Antoon zelfs in keurige lijsten zorgvuldig bewaard....
Eindelijk was hij weer thuis!
|
|