| |
| |
| |
Gedichten van Karel van den Oever
De kommunie
Als de zon door een venster
uw Blik viel in mijn oogen
Ik steeg als een vliegtuig
al mijn krachten doorboord
van een groote licht-val.
O, er is geen woord dat zegt
de goud-vlaag uit uw Blik
Het is een goddelijke tik
Het is of ik een engel word.
| |
De doods-gedächte
De doods-gedachte is een bitter kruid
en in de afzondering wordt geplukt.
De mensch steekt het in een knoopsgat van zijn jas.
Of hij recht op gaat of zijn hoofd bukt
steeds stijgt de wrange geur
en hangt altijd in de aandachtige neus.
Als hij éen oogenblik zijn gelaat betast
dan voelt hij het doodshoofd achter zijn vleesch
en wordt die schrik een last.
Wat baat de bloei van een thee-roos
bij de geur van dit bitter kruid?
| |
| |
Elk andere bloem is broos
Alleen de doods-gedachte bloeit onsterfelijk
in het knoopsgat van een zwarte jas
en op het wit satijn der bruid.
| |
De brand
plots rood op de kim groeien
de kinderen houden op met stoeien:
Zoo ijlings krult een vlam
langs de sombere binnen-wand
en rood is gansch 't vertrek.
De ziel schrikt op als een kind-in-de-wieg
en schreit: ‘O God, mijn Heer!’
Want is Hij haar verweer,
hoe wordt Hij-zelf nu gram?
O, dit is een helsche schrik:
O, daarin verstart mijn eigen blik.
| |
Het oordeel
en uw stem langs de wolken:
Uw toorn liep de aard-bal na
als de mensch een voet-bal,
Wee, het breken der verre palissaden
de golven schuimden om zijn enkels.
Wee, toen Gij opdookt uit het zee-vat
en de woeste regen van uw haar
over het land vol mankende schrik.
| |
| |
als een vogelnest in een boom.
Geen mensch dorst éen oog-slag naar uw oogen,
toen zij brandden boven de kim.
Het mensch-oor was benauwd:
het luisterde in de huizen,
op de straten en de pleinen,
naar uw ontzaggelijke tred.
hij stond stil van schrik
om de schielijke kennis der zonde
in dit afgrijsselijk oogenblik.
- gespijkerd aan uw tentdoek -
zij vielen en dreunden over het blauw asfalt,
als ballen op de kegelbaan.
De zon schommelde: zoo een lantaarn
in de mast van een schip.
En de menschen als een vliegen-zwerm,
gekorst aan de aard-pruim.
Overal het breken van huizen,
tegen de vloer der aarde.
Toen wierp de aarde zich op,
zoo mollen onder de tuin-grond:
o, gansch de aard-bal éen bijen-raat,
want de opstand van lijk na lijk.
Hoe dan de wolken braken uit hun lucht-grot:
zij hijgden langs de kim-rand
als paarden met wuivend haar.
De rook der duisternis rende rond:
de mensch begeerde haar nacht
om een veiligheid tegen U, o God!
Maar, toen de zee brak onder uw voet,
en de slag der scherven tegen het strand,
begon de angst der stoombooten over de oceaan.
Nergens, over geen enkel schip:
het zilveren gewei van een gesternte,
| |
| |
noch de schelp der halve maan.
De zee klapperde haar water-tong,
tegen de borst van elk schip
en de regen-kruik goot aanhoudend.
O, terwijl uw voet aan-daverde
de duivel bomde zijn trom.
De gebalde bonzingen als een lawien
en door de gaten der wolken
de Engelen-kaken: bol op de trompet.
Rondsom, de kromme falanksen der bosschen,
berenden de angstige aard-rand.
En de bergen stonden in een strakken schrik,
O, Heer, en uw voetschop tegen de aarde,
die als een kaats-bal opsprong
tegen het net der sterren.
O, Heer, en de gramschap uwer vuist,
en elke stad uitrukte als een plant.
- open krater van toorn -
met de woorden der verdoemenis,
als de hamers op den buik van een stoomboot.
O, Heer, en wij op de knieën
onze heil-zang schoot naar U op
Wij snoerden onze gedachten aan uw hart
en onze handen hoog-gestrekt,
als de riemen der matrozen.
Gezegend, Heer, Gij die komt!
Om uw aanval tegen onze zonde
en de herbouw van uw Huis!
|
|