heid, dat de mens in heel zijn wandel zich zo móét gedragen, daar hij toch ieder ogenblik staat voor het aangezicht des Heren. Dit stugge volk dankt zijn beheerste dadenkracht alleen aan 't vaste weten, dat het gaat om een beginsel, ieder ogenblik des levens; dat is de kernkracht van de stuurse boer, die zijn bezittingen niet laat verassureren, wijl dit een aanslag zijn zou op des Heren recht, te nemen, wat Hij gaf.
En 't ruisen van de zee, dat ge hier overal kunt horen, tot in het diepste hart van 't eiland toe, klinkt u niet als de klank van zonbeschenen water, dat heel uw jonge ziel vol vage dromen zingt, waaruit eerst straks gedachten gaan geboren worden, maar het heeft hier een veel direkter zeggingskracht. Meer dan muziek is het aanhoudend geluid, stijgend, almaar stijgend met een martelende trilling, als een bedreiging, die immer zwaarder u drukt, en zo ge rustig luistert hoort ge diep daaronder, een soerdine, een grondtoon hijgen, die de zee bij zomerweer doorgaans niet heeft. Het water zucht, alsof het moe was, voor het aan de kust zich legt en aan 't geluid te horen, weet ge, dat de zee hier nimmer blauw is en nooit transparent, maar dat ze dof en zwart rondom dit eiland klotst.
De platgelopen waarheid, dat ons land ‘ontwoekerd aan de baren’ is, dringt zich hier aan u op met een donkere nieuwte. Ge hadt de zin van die gemeenplaats nooit geraakt, nu ziet ge duidelik het werken van gespierde mannen uit vervlogen tijden: hoe ze daar zwijgend en gebarenloos gegaan zijn naast hun karren klei en stenen, die ze met één ruk kipten aan den dijk om dan te keren en weer nieuwe klei en nieuwe stenen aan te voeren en hoe dat alles klein was voor die grote zee en hoe dat niet mocht baten. Dan vluchtten ze met vrouw en kinderen en vee en met het weinig, dat ze nog verzamen konden, naar de hoogte van een binnendijk, vanwaar ze zagen hoe al hun bezit vernietigd werd. Hun hooi werd meegenomen door de golven: nog even bleef het kolken aan het oppervlak om dan uiteen te deinen in ontreddering. Het water sloeg hun huizen binnen door de vensters, met een diepe smak, als van een man, die doodvalt, midden op den dag, op 't onverwachte. Zo stond het volk daar, weerloos, wezenloos te wachten, dagen aan een stuk, totdat het water afgetrokken was, om dàn te herbeginnen op dezelfde plaats en met dezelfde stugge durf.
Intussen deint het statig koren van het eiland Tholen, ritmerend op de klankenstuwing van de zee. Waarom is dit zo anders als bij ons, waarom zingen die eeuwige moteiven van het korte mensenleven en der grenzeloosheid van het menselik verlangen: koren en zee, zo troosteloos aan 't hart van deze mensen? Heeft die natuur hen zo gemaakt tot stukken zelfgenoegzaamheid en taaie wilskracht of hebben