Roeping. Jaargang 3(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Het treinboek Wij zijn ter dood gekwetsten die in 't hospitaal het treinboek lezen en verlangend zijn. O 't suizen van den wind bij bruiloftsreis. Het landschap buitelt door het raam. De wind bestormt ons hart gelijk een oude wijn. Wij dromen dorpen, steden in lazuur; torens en bergen die we saam bestijgen. O avond in Toskanen, [pagina 70] [p. 70] helle vesperklok, die onze zielen - moëe luiken - naar mekaar zal neigen. Wij zien de haven - deze reis gaat snel - het bedden van twee hoofden, zuivre nachten, het helle linnen van 't ontbijt en d'eerste bloemen die haar handen wachten. Maar d'ééne reis vergeten wij, eilaas. Het is een glijden naar een beetre stee. Het is het wonder wee van onzeker verbeiden. Het klotsen van Uw roep aan 't trommelvlies. Het ‘kinderen, kom’ van moeder in den tuin met zoeten nagalm brommend door het huis. Toch breekt die zoete late roep ons wakke hersenssluis aan twee. O, spoel dan voort de namen van Uw steden, het blauw van Uwe verten en het boek, als het dan eindlijk uit ons hand gegleden, groeie Uwe stem uit iedre kamerhoek. Want wij zijn dwazen die veel reizen dromen naar 't grijze vaderhart op zoek te gaan. We zien te laat, waar we' om nog grooter snelheid op ons luide fietsen, steeds dieper naar Uw aardedingen bogen, hoe w'aan Uw moede wachtende oogen, - o grijze beedlaar langs den hoek -, in stof en woestheid zijn voorbijgegaan. 1924. MARNIX GIJSEN Vorige Volgende