Inderdaad fair play.
Het schijnt nu eenmaal een vaststaand feit te zijn, dat aan iemand, die, geen bijzondere waarde willende toekennen aan eigen meening en daarom den lezer zelf in staat stellende door een overvloed van feiten zelf te oordeelen, het waagde te citeeren, steeds met succes zal kunnen tegen geworpen worden, dat hij zijn aanhalingen uit het verband rukte. Als ik me niet vergis is dit min of meer een fout van elk citaat. Daar het niet aangaat bij elke verwijzing de context over te nemen en tegelijkertijd de eerlijkheid vordert, dat men door zijn citaat niet verkeerde indrukken vestigt, heeft men den plicht zijn citaten zoo te kiezen, dat zij in elk geval karakteristiek zijn voor het geheel. Welnu, de heer Kerstens betoogt dat ik t.o.v. zijner studie niet eerlijk ben geweest en tracht dit aan te toonen door zelf eenige aanhalingen te geven. Volgens zijn meening valt blijkbaar het juiste licht op de zaak wanneer men deze aanhalingen naast de mijne legt, tezamen vormen zij dan de karakteristiek van zijn opstel.
Voordat ik de juistheid van deze bewering bespreek, zou ik graag de vraag willen beantwoorden. Waarom zou ik tot een dergelijke oneerlijkheid zijn overgegaan?
Ofschoon de heer Kerstens dit niet onomwonden zegt, spreekt hij vooral in zijn tweede alinea (die hij overigens niet uitwerkte) het vermoeden uit, dat ik dit zou gedaan hebben om zelf des te meer effect te bereiken met mijn bestrijding van een onafgebroken reeks van misvattingen. Dit vermoeden is nogal vleiend en kinderachtig. Het bewijst dat de heer Kerstens van meening is, dat ik inderdaad deugdelijke bewijzen gaf voor wat ik betoogde, het bewijst tevens dat de heer Kerstens mijn opstel niet goed gelezen heeft. Ik had de eerste willen zijn die Ruttens reputatie aanviel? Dank u, mijnheer Kerstens, ik bedank voor de eer. Het was mij zéér, zéér onaangenaam mijn opstel te moeten schrijven, doch ik gevoelde mij ertoe verplicht. Er zijn er tevelen die door de onbelemmerde introductie van sentimenteele literatuur in hun geestelijk leven geschaad worden en werden. Wij hebben de plicht daartegen krachtig te protesteeren en zeer zeker, wanneer men, zelf tot bezinning gekomen, beseft, hoe men indertijd in dat opzicht gedupeerd en op een dwaalspoor gebracht is. Het is dan een groot voordeel nog jong te zijn en goddank vrij van reputatie. (Dit tot Boekenschouw; de heer Kerstens heeft door zijn rustig antwoord bewezen het belang van de kwestie in te zien, en den bruten toon te begrijpen).
Trouwens de heer Kerstens had kunnen opmerken, dat hetgeen door hem als bezwaren tegen Rutten's dichterschap is aangevoerd, reeds in