Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFair playNiemand zal mij tegenspreken, als ik zeg, dat de heer Gijsbert Bertels in zijn artikel: ‘De competente katholieke critiek tegenover een jammerlijk verschijnsel’Ga naar voetnoot1) bij iederen lezer, die mijne studie over Felix Rutten niet kent, den indruk wekt, alsof ik genoemden dichter hemelhoog geprezen heb. Daarnaast krijgt iedere niet-op-de-hoogte-zijnde lezer de stellige overtuiging, dat de heer Bertels, na al de jammerlijke misvattingen | |
[pagina 59]
| |
van mij (en anderen), de waarde van Rutten's dichterschap nu eens beter bepalen en de groote reputatie van dezen dichter nu eens tot haar juiste proporties terugbrengen zal. Dit is geen ‘fair play’. Eenige aanhalingen uit mijn Rutten-essay, naast de listig-gekozen of uit hun verband gerukte citaten des heeren Bertels, zullen het juiste licht op de zaak werpen. Na de inderdaad door mij aangehaalde uitspraak van Mgr. v. Cooth, ‘den hemel (te moeten) danken, dat een katholiek dichter van goede, ja van groote belofte ons is geschonken’, welke uitspraak door mij ‘geverificeerd’ heet te zijn, schreef ik in ‘Opgang’, 3e jrg. blz. 1186: ‘Inderdaad deze eerste bundel was een groote belofte. Of ze ook ingelost is?.... Tot nu toe niet, althans niet in de mate die men verwacht zou hebben.... m.i. is het met Felix Rutten gegaan als met.... Duys! Deze werd in zijn jongen tijd als de coming man der S.D.A.P. hier te lande beschouwd, om zijn schitterende, uiterlijke kwaliteiten, waaraan echter géén equivalent innerlijk beantwoordde. Zóó ook lag misschien in de veronderstelling van een buitengewone dichter-toekomst de kiem onzer latere teleurstelling - omdat, wat men als schuchter begin van een heerlijke loopbaan beschouwde, reeds de vaste stap was van een kranig, doch niet buitengewoon dichterschap’. Op blz. 1219 van ‘Opgang’ kan men in mijne studie lezen: ‘Voor mij is het slechts de vraag: dat in de verte schemerende klassieke hoogland, heeft hij dàt bereikt, zàl hij het ooit bereiken? Ik geloof het niet, ik deel de zekerheid van Pater v. Well in dit opzicht niet. Daarvoor mist de Limburgsche bard de sonoriteit, den geestelijken inhoud, de diepte der ziel van den enkeling, die groot dichter genoemd wordt.’ De heer Bertels vergat zijn aanhaling van mijn vergelijking ‘fijngeslepen steen - ruw brok’ in het juiste licht te stellen, door weglating van den volgenden zin: ‘Alleen: die fijn-geslepen steen blijkt wel eens glas te zijn en het ruwe brok diamant.’ (Opgang blz. 1219.) Zonder commentaar besluit ik met de volgende citaten: ‘Heeft deze schoone stof (van “Goede Vrijdag”) Felix Rutten op het door Pater van Well bedoelde “klassieke hoogland” gebracht? Neen. Is “Goede Vrijdag” een stijging na “Eerste Verzen” en “Avondraad”? Neen. Doet het 3e bundeltje de verwachting ontstaan, dat hij, alweer volgens Pater v. Well's voorspelling, in een 4e of 5e boek dichter van “groote kunst” zal wezen? Neen. Felix Rutten schiet daartoe te kort in diepte, in rijkdom van zieleschatten, in allesbeheerschende kracht van geluid.’ | |
[pagina 60]
| |
Even verder: ‘Menig vers is vaag, gezocht en stroef van taal en rhythme of héél leelijk van onoplosbare beeldspraak.’ (Volgt een voorbeeld)Ga naar voetnoot1) Op blz. 1258: ‘Een der grootste dichters van zijn tijd en zijn land werd hij echter niet.’ Idem: ‘Felix Rutten is de Zoetmulder van de poëzie; beiden bezitten een buitengewoon schrijfgemak; de geestelijke diepte ontbreekt echter bij beiden, om hen tot de grootste kunstenaars te kunnen rekenen.’ Over den bundel ‘De Verzonken Tuin’ schreef ik o.a.: ‘Het eene vers na het andere verglijdt langs uw oogen, zonder dat een heller straal uw netvlies prikkelt tot feller ziening, waarvan ge het beeld voor langeren tijd meedraagt. En onbarmhartig luidt uw eindoordeel: onbelangrijk. Op meerdere plaatsen laat zelfs de handigheid, de techniek den dichter in den steek en dan voegt zich bij bovenstaand fataal epitheton een nòg fataler: leelijk.’ Volgt een voorbeeld.Ga naar voetnoot1) Op blz. 15 van den 4e jrg. van ‘Opgang’ staat: ‘....het zou mij niet moeilijk vallen meer dergelijke verkeerde of belachelijke beeldspraak aan te wijzen, ook in ander werk, en 't is te wijten aan het versgemak van den dichter, die ons heel vaak met groote radheid van tong, valsche munt in de handen stopt.’ Rutten's proza-werkjes ‘Onder den rook der mijn’ en ‘Levenswijding’ werden door mij zonder eenig voorbehoud als ‘volstrekt waardeloos’, als ‘een blamage’ voor den Limburgschen dichter aangemerkt. Uit het slot van mijn studie over Rutten noteer ik nog: ‘Zoo staat er reeds een lange rij werken op naam van den nog jongen dichter, die bij zijn verschijning zoo véél verwachten deed, gelijk we zagen. Doch ik moet eerlijkheidshalve herhalen: Zijne groote beloften heeft hij niet geheel en ten volle ingelost. Zeker is het, dat de qualiteit van het gebodene niet in evenredigheid is met de qualiteit.’
P.A. KERSTENS |
|