Roeping. Jaargang 3(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [Henri Bruning] Ogen M'n God. Wáár ik mij keer, óveral, dit stilzwijgend mij bezien van geschondene ogen. Wáár ik mij keer, wáár ik mij keer afgronden van leed: de eenzame verdooldheid der zonde. En zij àllen klagen mij aan, klagen mij aan uit blauwe rand van pijn (o, dit radeloos, woordeloos staren telkens aan me voorbij, en weer àndere zien mij aan): medeschuld aan de schuld aller mensen. [pagina 55] [p. 55] Hun ogen - ze lijden zo arme pijn, omdat mijn levensuur niet naakter is. Wáár ik mij keer, wáár ik mij keer - 'k blijf altijd de beul die U hoonde en sloeg. Misdadig-schuw ontsloop hij uw Lichaam, maar in iedere hoonlachende mond zijn lach - de eerste lach - onontkoombaar en schel. HENRI BRUNING. Maännacht Gij zijt over ons als een maannacht blank en oneindig. Wij wéten: een ver meer staat in het maan-licht stil geheven. Als een verpuurde zilver-damp viert het in zich gekeerd de ontvangenis van het licht. Maar wij zijn de arme kinderen van het doffe laagland, donker verdoold over den einder; de zware trek van ons hart naar de glinsterende maannacht-gletschers der Alpen, naar de maannacht-meren daartussen verspreid, bedelt over de heuvelen van ons land - maar 't uitzicht is ons niet wijd, niet hoog genoeg. Wij keren weêr, bedroefd, naar omlaag, - naar ons laagland, het donkere, het doffe. En staren naar de scheepjes eindeloos in nachtland verloren. Zij echter hebben lichtjes uitgezet, en groeten U vertrouwelik. Heer, Heer, leer ook òns eenvoudig zijn. Ons breekt een onstilbaar verlangen, uw kinderen van het doffe laagland, donker verdoold over den einder. HENRI BRUNING. Vorige Volgende