Roeping. Jaargang 3(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [Anton van Duinkerken] Het dode strand. Het dode strand: gestrekt lijk van de vruchtbare grond onder Gods ogen. De zee trok af en liet niets achter dan dor zand en wat plassen, lauw in den avend en erbarmelik als 't schreien van een oudgeworden man. Vader, verlaat ons niet in dit dood uur! - Ver op de schorren speelt een kleine jongen; met gretige handjes raapt ie kleurige schelpen. ANTON VAN DUINKERKEN [pagina 39] [p. 39] Lof der zeevaarders Mannen der trans-atlantikers, mijn broers, in mijn bloed is een heimwee naar zee, zo dikwijls ik jullie ontmoet, op de kaai, voor het ‘Estaminet Bombay’. Jullie zijn ruw van het harde werk, maar met ogen, doorblonken van rust, want je weet: na ieder verlaten strand geeft de horizon jullie een kust, veel mooier dan al wat je zag in de schepping; en jubel slaat op in je bloed, getuige voor 't woord van de Zevende Dag: het werk van Gods handen is goed! Er is blijdschap in jullie om ieder ding; er is niets, dat je niet bemint: elk spelend kind aan een strand doet je denken aan thuis en aan eigen vrouw en kind. Elk geluk is vol van het eigen geluk. Ieder ‘land-in-zicht!’ doet je wensen naar 't eigen land. Jullie kent alle leed. Daarom ben je zo goed voor de mensen. Als in volle zee er een stomer passeert, sturen jullie een heil-sienjaal en aan boord vier je feest om de mensen van ginds en zingt liedjes in iedere taal. En kom je, van lange tochten terug, de haven weer ingevaren, dan zie 'k al van verre de donkere lach en het witte gebit der laskaren. Ik hou van zo'n kerels met open gezicht en met eerlikheid achter d'r ogen (want, was d'r geweten een scheepsruim te ruim, niet één heeft er één keer gelogen). Mannen der trans-atlantikers, mijn broers, als je wist hoe ik jullie benijd, wijl je wereld zo moo is, je leven zo sterk, en je zee zo onnoemlik wijd! ANTON VAN DUINKERKEN Vorige Volgende