| |
| |
| |
Gedichten van Karel van den Oever
Illuminatie.
midden de feest-lampions van een park,
je Heilige Naam bij elke ster begroeten.
O, Heer, hoe schudden je trage lantaarnen
in den hoogen wereld-wind,
tusschen den aard-bal en U!
O, Heer, onder de gloed der verre lampions,
bij het vóór-portaal van uw Huis,
ben ik als een groot kind
| |
De sterrenhemel
O Voor-tuin vol lantaarnen
langs uw lanen van blauw asfalt,
wij hooren uw lichten branden:
Ga door! En wij treden elk jaar,
o, dieper langs 't glazig asfalt
en onbekender elk avenue:
aan ieder eind de licht-straat versmalt.
In vroeger en in later uur,
door den krans der lantaarnen,
wij turen gedurig naar het goddelijk Huis.
Wanneer schellen wij aan en vragen:
O Voor-tuin vol lantaarnen,
achter ons de maan schrijdt af,
| |
| |
| |
De avond.
de nacht-palankijn waarin de Vader rust.
het sterren-zilver rinkt.
Heer, laat mij uitzien naar uw goede tocht
langs de warme nacht-kust.
Van af de schemering heb ik U gezocht
en geleund uit mijn venster.
‘Zal ik mijn Vader zien?’
Ik klap in mijn hand-palm en roep: ‘Heer, Heer!’
opdat Gij hooren zoudt mijn begeer.
O, uw oude hand schuift het gordijn
en uw vriend'lijk Gelaat, overgebogen,
| |
De lente
De aarde keert haar geurend gelaat
naar de Vader: Hij staat achter het dag-raam.
En de damp van tuinen en landen:
O, die reuk! Als een rook-tors gulpt hij Hem nabij,
want de tulpen-vlaggen langs zijn Voet.
O, wat is de zon overal blij!
Zie, de Vader blaast met bolle mond
Iemand roept: ‘Geheiligd zij uw Naam!’
Zie, uit zijn Huis laat Hij los:
(Zoo doet bij ons de duivenmelker.)
Ze vliegen ruischend over een bosch.
Hoe heilig! - Een kleine wandelaar kijkt
verblijd naar het hoog dag-raam:
| |
De verwijdering.
Gij daalt achter de aard-rand
en uw Hoofd nauwelijks boven de kim.
| |
| |
Daalt Gij, Heer, een trap af
nog de print van uw voet.
Overal: nog de geur van uw kleed.
De olie uwer haarlokken bezwaart mij
en ook dat Gij alles weet.
Och, ik knoop mijn schoenveters strak
Nu floot ik een wijs onder elke boom
maar er is angst in elke kruin
en onrust tot tegen zon en ster.
Nu zit ik een stadspoort aan
en zie alle menschen langs mij gaan,
want Gij, Heer, Gij komt.
Op een morgen, een avond, een dag of nacht?
Als er een trein fluit of een stoomboot bromt?
Als er een meisje in de straat lacht?
Ik weet het niet: maar Gij, Heer, Gij komt.
Wanneer ik U terug zie omtrent mijn huis,
dan loop ik U tegen als een kind,
dat zijn vader, na lang zoeken, wedervindt.
| |
De instorting.
Er breekt een snoer in de lucht
en de losse kralen vallen:
een verwarde duiven-vlucht.
Ginds roept men: o, instortende hemel-drang,
die pas klaterden tegen het hemel-glas,
langs de gescheurde lucht-ruit geen zang
en een kamer-stilte op de aard-boog.
|
|