| |
| |
| |
Hemelvaart
Eerste hoofdstuk.
Pas toen de trein zich in beweging zette, herademde Frans. Goddank, ontsnapt! Maar was z'n angst niet dwaas? Wie zou hem achtervolgen? Ze is blij van hem af te zijn. En allen zijn er blij om. Ze lachen hem uit.
Ontsnapt! Voor de zooveelste maal! En nu opnieuw er van door, zoo ver mogelijk, 't liefst voor goed van de wereld weg. Inslapen en nooit meer ontwaken. Doch hij zal wel wederom wakker worden, ook dit keer, en weer een nieuw leven beginnen. Wat was zijn leven anders dan altijd weer opnieuw beginnen? Hoe lang nog? Hij werd al grijs.
In de rustig voortrollende trein dommelde hij waarlijk even in. Hij was ontsnapt en veilig; ze zullen hem vergeten. En dit alles wordt bij de andere herinneringen opgeborgen. En als hij er later aan terug denkt, zal hij er om lachen, zooals hij over andere herinneringen lacht. Maar dikwijls zal hij er niet aan denken, want weldra komt er weer iets anders, waaraan hij ook weer moet ontsnappen om zich veilig te weten en te vergeten. Want zichzelf ontvluchten, daarvoor is zijn eigen ik hem te lief. Hij voelt dat hij zich verbeteren moet. Hij probeerde het ook. Heel zijn leven tot nog toe was immers een voortdurend probeeren. En ook wat hij nu opgaf, zal niet de laatste poging zijn. Vroeger hield hij zich in dergelijke oogenblikken voor: Iedereen moet leergeld betalen, wacht maar tot je ouder bent. Doch het leergeld vormde tesamen reeds een aardige som en de wensch om ouder te worden verzwakte, daar hij het vertrouwen in de toekomst verloren had. Misschien was het over het geheel verstandiger geen toekomstverlangens te koesteren. Nooit had hij zich een wensch hoeven te ontzeggen ze waren alle vervuld, doch geen enkele had zijn belofte gehouden. Misschien bevredigden ook enkel onvoldane wenschen! Misschien was het juist zijn ongeluk, dat hij zich nooit een wensch had hoeven te ontzeggen. Maar dat zou hij nooit leeren, dan moest hij anders zijn opgevoed. Was hij echter wel ongelukkig? Dikwijls had hij zich vergist, menschen hadden hem bedrogen en noch de kunst, noch de wetenschap hadden hem bevredigd. Dat verdroot hem dikwijls en als het hem te veel hinderde, was hij eenvoudig op reis gegaan. In de stad zou 't nog wel een tijdje voortrumoeren, de schoone bedriegster werd waarschijnlijk ingerekend en voorloopig zou zich wel geen spiritist meer mogen vertoonen en hij...., hij is eenvoudig op reis gegaan! Hij keert terug naar zijn broer, die zal hem niets vragen, dien laat zoo iets geheel onverschillig. En hij is weer eens voor de zooveelste maal op reis gegaan en heeft
weer eens wat
| |
| |
achter den rug. Als herinnering blijven hem enkel twee groote, diepe, vragende kinderoogen. Dit keer waren ze grijs, de kleur wisselde, maar nog altijd is hem als herinnering enkel een paar oogen gebleven. Doch 't was overdreven zich daarom ongelukkig te noemen. Misschien zou 't hem goed doen als hij werkelijk eens een ongeluk ondervond, een waarachtig, wezenlijk ongeluk. Als hij alles goed overschouwt kan hij hoogstens zeggen, dat hij geen geluk heeft gehad. En ook dit is nog niet zoo heel zeker. Hij heeft geld genoeg, doet en laat wat hij wil. Hij is dol op zijn moeder. Zijn broer verwent hem; overal geeft zijn naam hem vrijgeleide. Hij heeft de wereld gezien, kent de beste menschen van zijn tijd, valt in den smaak der vrouwen, waar hij komt wordt hij goed ontvangen. Men waardeert zijn talent, vergeeft hem zijn grillen, en schikt zich naar zijn luim. Wanneer dit alles niet gelukkig maakt, wie kon dan gelukkig heeten? Wat ontbreekt hem nog? Enkel het gevoel: gelukkig te zijn.
Zijn broer, die een opvallend onbegaafd kind was, nu een onnoozele vrouw en een stel kinderen heeft, jaar in jaar uit op zijn akker zit, zich niet veel beter dan een boer gedraagt en al zalig is als hij een goeden hit voor een prikje koopt, heeft dit gevoel. Ja, deze is net als zijn vader, die was ook, nadat hij als vroolijke Frans zijn klein erfdeel verboemeld had, altijd goed geluimd. Op het land heette hij graaf van Luxemburg en zijn heerlijke lichtzinnigheid werd eerlijk beloond; hij voerde de rijkste bruid naar het ouderlijke huis. Zijn broer heeft hetzelfde karakter. Al wordt hij nog zoo in 't nauw gedreven, onwrikbaar blijft in hem het vertrouwen, dat 't goed zal afloopen, en daarom gaat het hem ook altijd goed. En hem loopt het altijd tegen, misschien omdat hij alles met het voorgevoel begint, dat het toch mislukt. Het beste was niets meer te beginnen. Hij heeft 't immers ook niet noodig! 't Is genoeg graaf Flayn te zijn. Hij heeft reeds meer geleerd, meer gezien, meer gedaan als in zijn kring gewoon, ja zelfs gepast is. Hoe leven immers de anderen? Jacht, spel, sport, een beetje landbouw, vrouwen en dan natuurlijk wat politiek. Als hij zich bij dit alles toch nog verveelt, kan hij ook nog wat schilderen. Dat is hem door de eerzucht, een kunstenaar te worden, ook al gaan tegenstaan. Als hij 't slechts als liefhebberij beschouwt, is zijn aanleg voldoende. Zoo was het ook in de wetenschap. Alleen uit liefhebbrij kon hij er zich op toeleggen. Wat was de oude heer in Leipzig niet trots op hem! Het streelde hem zichtbaar een heuschen graaf in het laboratorium te hebben, maar dat het een graaf ernstig gemeend was, als welken student ook, die het noodig had, dat duldden ze niet, en van dat oogenblik kwam hij hen verdacht voor en waren allen op eenmaal tegen hem geweest. En altijd als hij ernstig wilde, ging het zoo. Overal.
| |
| |
Broodnijd? Ja, mogelijk wel. Maar meer nog die aanmatiging van hem. Men wees hem zijn eigen terrein. Neen, wij voelen ons niet
als kasten, maar die anderen. Wat men onze vooroordeelen noemt, hebben zij meer dan wij.
Deze gedachten hielden den graaf bezig, terwijl het rustig voortrollen van den trein hem in slaap zong. Het geluid zwol aan, stierf weg, klankte weer op, steeds met dezelfde beweging, steeds met denzelfden maatzang, zooals een verre, eentonige trommelslag. En terwijl hij zich aan het rythme, dat hem bedwelmde overgaf, scheen het stemmen aan te nemen en hij gaf zich moeite half droomend te luisteren, wat die stemmen zongen. Het hinderde hem dat hij ze niet verstaan kon. Hij had het gevoel den tekst te kennen en het lag enkel aan hem maar 'n beetje beter op te letten om dadelijk te weten, wat zij, alhoewel achter een dichten sluier of zwaren nevel, hem toezongen. Hij spande zich zoo hevig in, dat hij er wakker van werd. Hij zat ineens recht en zag om zich heen, nog half verdoofd, zonder precies te weten, waar hij was. Daarbuiten het wijde vlakke land. Herfst was 't; de zon hield zich achter wolken verborgen. En altijd datzelfde rustige rollen. Eensklaps was het hem alsof iemand vlak achter hem op luiden toon zeide:
Op den oceaan vaart met duizend masten de jongeling,
En kalm in veilige boot vaart de grijsaard de haven in.
Zoo zat hij langen tijd meeneuriënd met het rollen, telkens herbeginnend tot hij eensklaps in een lach schoot. De grijsaard de haven in. Hij lachte opgeruimd. Grijsaard? Wel, wat vroeg! Hij was zeven en dertig. Maar ja, naar het gevoel te oordeelen. Doch het gevoel was veranderlijk. Soms had hij zich met zeventien stokoud gevoeld, en wie weet hoe hij zich over veertien dagen voelen zou; van 't weer hing het ook veel af. Bovendien kwam het met die duizend masten ook niet uit. Zoo'n jongeling was hij nooit geweest. Het stemt hem zelfs onbehagelijk, zoo weinig als zijn leven zich in al die twintig jaren gewijzigd heeft. Het was altijd weer hetzelfde, slechts in een ander kostuum. En altijd weer scheen het hem niet het ware. Misschien had hij dat van zijn moeder. Die was nù zelfs nog zoekende. En alles heeft ze. Doch bevrediging, neen! Schoonheid, rijkdom, geest, 'n geheimzinnige macht over mannen en vrouwen, de gave in den smaak te vallen, te verleiden, te heerschen, doch rust, neen! Ze moest zwerven. Alle menschen trekt ze aan, om ze vervolgens weg te werpen. Dat is het onderscheid tusschen haar en hem. Hèm stieten ze weg zelfs heeft hij het gevoel, dat het leven hem weg zal stooten, telkens als hij er naar grijpt. Als uitgestooten komt hij zich voor, iederen keer. Maar
| |
| |
de uitkomst was op slot van rekening hetzelfde. Beiden waren ze steeds op de vlucht. Zij om de rust te ontgaan, hij om rust te vinden. Niets wilde hij liever, altijd weer, dan zich eindelijk ergens in geestelijke rust te kunnen vestigen, maar altijd moest hij weer voort.
Als jongeman had hij gedacht ergens een boek te zullen vinden, waaruit hij de waarheid zou achterhalen, of een mensch te ontmoeten, die hem alles zou kunnen ontsluieren. Daarom was hij bij de wetenschap te rade gegaan, eerst als botaniker bij Weisener, dan als chemiker bij Ostwald, in het seminarie van Schmoller, in de kliniek van Richet, bij Freud in Weenen en dadelijk daarna bij de theosophen in Londen; en daarna bij de kunst als schilder, etser, beeldhouwer en dan op de rij af bij alle standen van de maatschappij; op kasteelen, in groote hotels, bij studenten, bij artisten-zigeuners, bij tennisspelers. En telkens had hij in 't begin gemeend eindelijk het ware te hebben gevonden; doch dan had hij weer bemerkt, dat men hem slechts liet meedoen, omdat hij, och ja, een net jongmensch was, zelfs een graaf, van wien met niet meer verlangen kon. Juist als drie dagen geleden....
Neen, dat het medium ontmaskerd werd, Jeanne, zijn Jeanne een bedriegster bleek, neen, dat had hem niet voortgedreven. Maar altijd hoorde hij de stem van den jongen Mecklenburger, terwijl hij het karton uit der haren trok, hard en ongeduldig: Neem u mij niet kwalijk, mijnheer de graaf, 't is u om de sensatie te doen, maar ons om de wetenschap. En hierdoor zag hij weer, dat al die menschen, met wie hij langer dan een jaar had samen gewerkt, hem slechts in hun midden hadden geduld; zoodra het ernst werd, moest hij van de baan. Overal ontvingen ze hem vriendelijk, maar nergens werd hij in de kringen opgenomen.
En ook de geheimraad had zich in zijn drift, het meisje betrapt te zien, waar hij zich borg voor had gesteld, niet kunnen bedwingen, en gaf hem de schuld, hem, die, terwijl zij het als een wetenschap behandelden, het als een liefdesavontuur had opgevat, waardoor haar werkelijke okkulte krachten waren verzwakt en de ongelukkige er toe gekomen was haar kwijnende talenten met ongeoorloofde middelen te versterken. Dat had men er van als men zich door dilettanten het werk liet verbroddelen.... Daar was weer het ongelukswoord dat hem achtervolgde. Nooit had men het hem zoo grof in 't gezicht gezegd. Doch de geheimraad gaf in zijn drift slechts uiting, van wat de anderen hem lieten voelen: Hij bleef voor allen de hoog geboren dilettant! En in alle toonaarden spottend en geringschattend, nijdig, ongeduldig en met leedvermaak kreeg hij het altijd weer te hooren: ‘U hebt 't immers Goddank niet noodig!’ 't Was werkelijk als een geheime samenzwering en dikwijls had hij met een gewonen werkman
| |
| |
willen ruilen en burgerlijk: Meyer of Muller willen heeten. Wat hielp het hem, dat de heele wereld voor graaf Flayn openstond? Hij liep er in en uit, maar was altijd op bezoek, ze werd bewoond door de Meyers en Mullers. En dan verwondert men zich dat de tegenwoordige adel niets meer tot stand brengt! Eens had hij den schilder Höfelind, wiens leerling hij een tijdlang was, zijn nood geklaagd, doch ook deze, die altijd even bereid was hem te helpen, zeide slechts: ‘Een tragisch geval, maar U moet toegeven, beste graaf, een tragedie die nog al te dragen is.’ Niemand, die het begreep.
Ja zelfs zijn verhouding tot de vrouwen werd er onzeker door. Een Meyer of Muller heeft de zekerheid om zichzelf bemind te worden, maar in hem werd misschien enkel de ‘Graaf’ omhelsd; hij had er bewijzen voor. Wanneer hij precies zooals hij nu was, een arme kleermaker was geweest, dan had hij in 't leven zeker meer bereikt, in de liefde in ieder geval. Want ook daar had hij dezelfde ondervinding opgedaan. Hij had geluk bij de vrouwen. Als hij straks thuis zal zijn en in de lange winteravonden alles regelt, zal hij een heele bibliotheek liefdesbrieven hebben. Uit alle landen, uit alle standen, van iedere gesteltenis. Hij zal ze ook naar zijn eigen bezondere phasen regelen, een botanische, een chemische, een theosophische en zoo voort tot aan deze kleine bedriegster Jeanne met haar zee-oogen, die toch heel anders was dan alle anderen. Hij zal ze op de rij af registreeren onder de hoofden: Weisner, Ostwald, Schmoller enz. en 't was werkelijk alsof hij ze voor iedere phase had uitgezocht. Toch was dit niet geheel juist, want hij kon niet zeggen, dat hij de vrouwen had uitgekozen. Zooals hij niet leven kan zonder muziek, zoo zijn de vrouwen hem onontbeerlijk, meer nog voor zijn ziel dan voor zijn zinnen. Hij heeft altijd een vrouw noodig, maar wie hem bevredigt weet hij nooit te bepalen, dat loste zich altijd van zelf op.
Hij was zich steeds pas op het beslissende oogenblik bewust, dat hij verliefd was, dan namelijk, wanneer er een scheiding plaats vond. Hij had met geen mogelijkheid kunnen verklaren, wanneer het eigenlijk begonnen was, evenmin wanneer het voorbij was geweest. En ook nu viel het hem in, dat hij feitelijk nog nooit met een vrouw gebroken had. Zoo ook nu niet met Jeanne. Zij had, toen het bedrog bewezen was, zonder een woord te zeggen het huis verlaten en hij was afgereisd. Eigenlijk zonder vooringenomenheid tegen haar, want het medium had bedrogen, niet de geliefde. 't Sprak vanzelf, na het schandaal kon men van hem niet verwachten, dat hij, al belachelijk genoeg, nog lust had zich met het zoo dubbelzinnig geworden persoontje in te laten, al was ze dan ook de dochter van een Russischen staatsraad met de beste aanbevelingen, en bezocht ze de hoogste kringen.
| |
| |
Als hij haar had liefgehad, was hij er waarschijnlijk toch van door gegaan, maar dan met haar. Als hij met haar den winter in Rome of aan de Rivière doorbracht, zou niemand daar naar 't gebeurde vragen. Ze zou het niet eens hoeven te loochenen. Want wat was er eigenlijk gebeurd? Ze had zich het genoegen gegund anderhalf jaar lang de geleerde heeren voor het lapje te houden, tot ze ten slotte te driest, te veel vertrouwend op de blindheid dezer dwazen, eindelijk onverhoeds betrapt was geworden. Goed bekeken pleitte deze geschiedenis enkel voor den geest, de vastberadenheid en het geluk der lieve jongedame, die anderhalf jaar de strenge wetenschap zulk een poets had gebakken en als ze dan nog op geestige wijze de weinige en goedkoope tooverkunsten beschreef, waarmede ze deze hoogmachtige professoren om den tuin had geleid, kon ze op den bijval van alle verstandige lieden rekenen, zelfs van de verlichte kranten, die de verwaande intellectueelen-wereld van harte zulk een beschaming gunden.
't Was werkelijk onnoodig zich met haar te verdonkeremanen; ze konden triumfeerend door de wereld gaan, welkom bij alle vrijgeesten en voorlichters overal, en al moest hij dan ook toegeven zelf door haar bedrogen te zijn, wie kon zulks de oogen der liefde kwalijk nemen? Als ze had willen opvallen, interessant wezen, in de mode komen, had ze 't niet beter aan kunnen leggen. Zoo iets mocht Jeanne misschien hebben verleid. 't Was juist iets voor haar eerzucht, en een ander motief vond hij niet. Zij was uit goede familie, bemiddeld, stond goed aangeschreven, hield zich op gepasten afstand van Russen, studenten, schilders, schrijvers en zonder het zacht slavisch dialect, dat hem juist zoo bijzonder in haar aantrok, zou men haar van Lubeck of Kiel hebben gehouden, in 't geheel niet van Bohemen, daar was geen denken aan. Zelfs de tante die ze bij zich had, rond gemoedelijk, een beetje angstvallig, sloot ieder avontuur buiten. Toen ze van de experimenten der professoren hoorde, scheen ze uit louter nieuwsgierigheid dat ook eens te willen zien. Ze hield zich ongeloovig, zonder evenwel de merkwaardige verschijnselen te willen loochenen, wier getuige ze werd. Zelfs de hypnose scheen haar onmogelijk toe. Men sloeg haar half in scherts voor zich een keer in slaap te laten brengen; ze was bang, maar de nieuwsgierigheid kreeg de overhand; het gelukte, ze stond verbaasd, nog altijd onzeker, de proef werd herhaald uitsluitend om haar te bekeeren en weldra vertoonde ze haar buitengewone kracht. Hij was er toch van het begin af bij geweest en als hij er aan dacht, hoe ze bij iedere séance al meer ontdekkingen deed en tot haar eigen verbazing zelf opeens medium was, wilde hij nog niet denken aan bedrog, dat toch voor aller oogen bewezen was, tastbaar bewezen, zonder dat ze zich ook maar met een enkel woord had verontschuldigd.
| |
| |
‘Waaróm’, had de professor gevraagd, toen ze vertrokken was. Niemand had er een verklaring voor kunnen vinden. Nu echter herinnerde Frans zich, dat ze haar spot voor de Duitsche geleerden af en toe nauwelijks had kunnen bedwingen. Ze zijn, had ze gezegd, zoo vreeselijk geleerd, dat ze er heelemaal dom van worden. En zoo was het missichien in werkelijkheid niet meer dan een poging van een geestig kind geweest, om de strenge wetenschap eens in het ootje te nemen. Maar hem had ze toch deelgenoot kunnen maken. Toch moest hij feitelijk blij zijn, dat hem de keus bespaard was gebleven, het geliefde meisje te verraden, of zijn studievrienden te bedriegen in beide gevallen zou hij een pover figuur hebben geslagen.
De trein stond stil, nu hokten ook zijn gedachten. Hij trad naar het raampje, de nevel was weg. Wat verder glansden de bergen. Hij had ze langen tijd niet gezien. Daar was zijn geboortegrond. Nog anderhalf uur en hij is thuis, zijn broeder wacht hem aan het station, en lacht hem met zijn witte tanden toe, hij is een beetje verlegen, weet niet wat te zeggen en praat daarom vreeselijk veel; dan rijden ze door de oude stad, die ook niets veranderd is, en ze rijden door de oude laan, de groote honden blaffen, die zullen wel niet meer dezelfde zijn, maar natuurlijk heeten ze weer: Wald, Lian, Cäsar.... en dan is hij weer thuis.
Ook een teeken dat hij oud wordt, deze ontroering ‘thuis’ te zijn. Hij heeft dat nog nooit gehad. Zijn moeder die reeds over de zestig is, weet daar nog niets van; de slaapwagen blijft hààr ‘thuis’. Vroeger als hij van Rome naar Berlijn reisde was hem de geboortegrond niet eens den omweg van drie uren waard. Het moest langer dan tien jaar geleden zijn, sinds hij die had gezien. Zelfs de vorige week had hij het nog niet kunnen droomen. Hij houdt veel van zijn broer, maar dat kan hij ook van uit de verte, ze hebben elkander immers niets te zeggen. Enkel zijn lach, dien lach met de groote, witte tanden, daar had hij menigmaal naar verlangd, maar dat vergeet men ook spoedig weer. Zeker zou hij de mooie stad méér hebben bezocht, als daar zijn thuis niet was geweest. Juist dàt had hem afgeschrikt. Het valt hem nu in, dat hij jaren lang als hij eens toevallig aan zijn geboortestreek dacht, er niets anders bij gevoeld had, dan zich te vervelen en wel zoo verschrikkelijk, dat hij het er zeker niet langer dan twee dagen had kunnen uithouden, en dan door zijn haastige vlucht zijn broer zou hebben gekrenkt; die kon zich in 't geheel niet voorstellen in een andere stad te wonen, zoo verschillend van aard waren ze, maar daarom konden ze het ook zoo goed met elkander vinden. Vreemd, opeens is hij niets bang dat hij zich vervelen zal. Hij verlangt er zelfs naar. Allemaal bewijzen dat hij oud wordt; de jaren zeggen niets:
| |
| |
hij voelt zich oud, waarom zal hij nog langer rondzwerven? Hij heeft niets meer te zoeken, hij verlangt niets meer.... En kalm in veilige boot.... Ja, het is als een haven, geen golfslag van het woelige leven schuimt er over heen. Hoe sterk moest deze stad wel zijn. Midden in Europa, van vreemdelingen overladen, weet ze er toch niets van, blijft zich zelf getrouw en leeft onberoerd haar oude leven voort.
In Toledo heeft hij dikwijls aan haar moeten denken. Daar is ook midden in het heden het verleden zoo krachtig gebleven, dat de tijd in verbazing stil is blijven staan. Ook in Toledo hield hij het destijds niet uit. Deze angstwekkende stilte. En de martelende gedachte, dat daarbuiten de tijd vliegt en vervliegt.... Ja, toen was hij nog jong! Nu heeft hij meer dan genoeg van het voortvliegen van den tijd; ten minste voorloopig. Het kan zijn dat het weer anders wordt. Misschien is het slechts een voorbijgaande stemming, een gevoel van ontgoocheling, een afmatting, hij kent dat toch wel, het is toch niet de eerste maal, maar 't was nog nooit zoo hevig. Voor hem is de wereld al meermalen ineengestort, maar nu is bij hem ook alle lust verdwenen, ja zelfs de behoefte er een te bezitten. Zijn eerste gedachte, zelfs te midden van een aardbeving, was anders altijd haar weer op te bouwen, maar dan op een hechter grondslag. Maar nu had hij geen hoop ooit vasten grond te zullen vinden. Doch wie kon het zeggen? Misschien komt het vertrouwen terug. Moest hij het wenschen? Nog eens beginnen, zooals reeds zoo dikwijls, om ten slotte toch weer zijn goed vertrouwen, zijn ijver, zijn moeizaam streven bedrogen te zien zooals nog iederen keer? Hij behoort niet tot de menschen, die in de lust tot arbeiden reeds voldoende beloond zijn. Dat ze zich moeite geven, hun krachten oefenen, bezig zijn, bevredigt hen, al brengen ze niets tot stand. Maar hij, als hij zich bewegen moet, is het beweging maken niet voldoende. Hij moet het doel, het resultaat, het eindpunt zien. Hij heeft een doel noodig. Op de jacht schiet hij goed, maar met schijfschieten verveelt hij zich. Enkel de uitslag, waarop hij hoopt, houdt zijn kracht in stand. In werkelijkheid is hij tamelijk lui, daaromtrent heeft hij zich nooit bedrogen. Hij overwint zijn luiheid als een prijs hem toelacht. Doch sinds hij weet, dat wij niets weten kunnen, lokt hem niets meer. De laatste poging, uit den mond der geesten de waarheid te
achterhalen is thans ook mislukt. Waartoe vragen, als hij weet dat niemand antwoordt?
Weten, dat wij niets kunnen weten, is ook een wetenschap en wel de voornaamste; de waarheid, dat er geen waarheid bestaat, verlost ons van alle kwaad, heeft de oude Frits Mauther hem eens gezegd. Maar dat is voor hem geen troost; aan zulk een kennis, zulk een waarheid heeft hij niets, omdat hij 't toch ter wille van 't weten alleen niet
| |
| |
weten wil, hij is geen Faust; hij wil slechts zooveel weten, als hij noodig heeft, om goed te kunnen handelen. Wat is mijn plicht, op deze vraag wacht hij antwoord. Daarmede is zijn onderzoek begonnen en sinds hij aan het antwoord wanhoopt, onderzoekt hij niet meer.
Dat dateert reeds uit zijn kinderjaren, geheel zijn leven ondervindt hij telkens iets dat hem reeds als knaap pijnlijk aandeed. Reeds als knaap merkte hij, dat hij somwijlen onverdiend geprezen, dan weer onrechtvaardig gestraft werd. Met de beste bedoeling richten wij schade aan, de beste meening bewaart ons niet voor slechte gevolgen, terwijl omgekeerd het ondoordachte goed gelukt, ja zelfs de booze wil het goede voortbrengt. Van kind af, had hem dat verward, verdrietig gemaakt, terneergeslagen. De beste voornemens ziet hij dikwijls bij zich zelf en anderen mislukken, de beste bedoelingen te schande gemaakt, ja, als 't ware door een booze geest in kwaad omgekeerd. Lichtzinnigheid evenwel, nalatigheid, zelfs opzettelijke boosheid ziet hij goed eindigen. Het goede te willen is blijkbaar niet voldoende om goed te handelen; ja het schijnt zelfs af en toe, dat de goede wil in plaats van de goede daad te waarborgen, eerder gevaar oplevert, alsof juist daardoor list, overmoed, nukken van verborgen tegenstanders worden uitgelokt, terwijl kwade luim en slechte bedoeling weer op goede geesten stooten, aan wie het gelukt wat kwaad gemeend was in zegen te veranderen. Daarom hoorde hij reeds als kind niets liever dan spookgeschiedenissen van kabouters en boosaardige dwergen; om de menschen streden duivelen en engelen, en niemand wist hoe het zou eindigen. Doch zijn trots kwam daar later toen hij ouder werd, tegen in opstand. Zoo werd hij tot de wetenschap gedreven; hij zocht kennis niet om wille van de kennis, maar omdat hij zekerheid wilde hebben van goed te handelen, zoo namelijk dat de daad in overeenstemming is met de bedoeling, dat het goede nu ook overtuigd is goed te doen, het slechte slecht, dat de mensch zelf zijn daden bepaalt en niet een strijd van hemelsche en helsche machten over hem. Dat is zijn probleem gebleven tot op den dag van vandaag. En overal vindt hij het telkens weer terug. Doch het is ook het probleem van zijn vaderland; hij had het reeds in zijn
jeugd bij zijn eigen familie opgemerkt. De Flayn's zijn van een oud echt Duitsch geslacht, waarvan de oude linie na den strijd bij de Witte Berg, met goederen in Bohemen werd begiftigd, totdat ze, na langen tijd onder de Tsjechen geleefd te hebben, zich langzamerhand bij deze partij aansloot. Als gymnasiast had hij onder de vacantie's bij oom Ferdinand menigmaal gejaagd en daar zooveel Boheemsch geleerd, dat hij zich met de opzichters, tuiniers, boschknechten kon onderhouden; aan dat oprecht, standvastig, trouw slag van menschen heeft hij een aangename herinnering
| |
| |
behouden. Tante Therese, zijn moeders oudste zuster, is met een reeder uit Triëst getrouwd, die met zijn groote zwarte oogen, buitengewonen neus en krachtigen kop er bijna als een Turk uitziet, doch zich als een echte Italiaan doet kennen door 't onstuimige van zijn heftige en bewegelijke natuur, de welsprekendheid van zijn levendige gebaren en zijn vaderlandsliefde. Zijn bloedverwanten op Chios en in Smyrna, echte Levantijnen, uit Grieksch, Albaneesch, en Venetiaansch bloed gesproten, bij wie oom z'n neef na z'n eindexamen brengt, leeren hem een vrijheid van zeden, een levenslustige levensopvatting, en een overgave van zich zelf aan 't blije oogenblik kennen, waarover nog een waas van heidensche vroolijkheid zweeft. Zoo vond de jongeman reeds in zijn eigen familie de groote verscheidenheid der menschelijke naturen en tegelijkertijd merkte hij op, dat toch in allen dezelfde mensch stak. Ze willen ten slotte allen hetzelfde, en enkel omdat ieder het op zijn eigen manier wil en den ander niet vertrouwt, haten ze elkander. Ze hebben allen gelijk, en allen doen ze elkander onrecht. Ze menen het allen goed, maar daardoor ontstaat de eeuwige oorlog. Het volk zoowel als de enkeling wordt door de beste bedoeling ten verderve gebracht. Dat is 't wat hem tot de wetenschap dreef. Hij had willen leeren goed te handelen. Maar het schijnt een vergissing te zijn. Daarnaar vraagt de wetenschap niet. Haar vragen echter en haar antwoorden laten hem koud. Ze helpen hem toch niet; al haar wijsheid levert hem aan het toeval over en dat is hem onverdragelijk. Men begrijpt hem altijd verkeerd. Hij is geen moralist. Hij wil de wereld niet verbeteren; hij wil zich zelf niet eens verbeteren; hij heeft niet de ijdelheid van goed te handelen. Maar hij wil zèlf handelen en als hij iets doet, wil hij dàt gevolg zien van zijn daad, wat hij bedoeld heeft. Het had hem dikwijls verbaasd, dat anderen zich daar nauwelijks om schenen te bekommeren. Wanneer men het
slechts goed meent, zoo gelooft men zich van alle schuld der booze gevolgen vrij; evenzoo als het goed terecht komt, wordt de booze opzet niet meer geteld.
Doch hij denkt daar geheel anders over. Als hij kiezen mocht tusschen iemand, die met de beste meening verkeerd handelt en tusschen iemand die het booze, dat hij wil ook ten uitvoer brengt, dan lijkt de laatste hem verreweg waardiger een beter mensch te heeten dan de eerste. Of wanneer het den mensch dan toch eenmaal onmogelijk zou zijn zelf zijn daad te bepalen, welk nut heeft het dan te prijzen en te bestraffen, te bewonderen en te verachten, ja in 't algemeen eenig verschil te maken met 't oog op ontwikkeling en karakter, daar dit alles toch niets om 't lijf heeft, wanneer we slechts een speelbal zijn van het toeval, of van onbekende, willekeurig heerschende
| |
| |
machten die ieder begrip aan verdienste of schuld vernietigen. Dan kan iedereen zich laten drijven waarheen de wind 't wil. Dan is alles immers een waan, alles waarop de menschheid groot gaat. Niets blijft er dan over, als dat de eene geluk, de ander ongeluk heeft; ja, geluk en ongeluk beteekenen dan zelf weer niets, omdat niemand dan eigenlijk zeggen kan, waarom het een geluk zou zijn, gelijk te hebben. Zoo ver was hij nu. Na twintig jaren in de wetenschap en kunst te hebben doorgebracht, was hij nu zoo ver gekomen, dat hij dengene benijdde, die zich gedachteloos dag in dag uit aan de zinnen overgaven, hetzij deze haat of liefde, nijd of ijverzucht, gierigheid, lust of leed baarden. Iets in hem wil zich daar altijd tegen verzetten, maar dat is enkel die domme trots, waarmede we zijn opgegroeid: we willen ons immers wijsmaken, meer te zijn dan de dieren en bereiken er niets anders mede, dan het eenige dier te worden, dat zich belachelijk aanstelt: daarvoor alleen dient ons hooggeroemd verstand! Waarschijnlijk hebben alle degelijke menschen dat ten slotte moeten erkennen. Het eindigt altijd met het groote zwijgen; die het volle inzicht in het leven hebben gehad, zwijgen stil. Wie nog niet zoo ver is, zou hun toch geen geloof schenken. En wie zelf al zoo ver is, heeft geen getuige meer noodig. En iets van leedvermaak mag hem daarbij bezielen: Waarom zou het anderen bespaard blijven evenals hij op den bodem te stooten, op den oer-bodem des levens, waar alles verzinkt, en wijkt, en niets dan eeuwig slijk overblijft? Zwijgen en letten op anderen, die nog niet tot zwijgen gekomen zijn, dat moet niet onaardig wezen. Zwijgen, op het oude kasteel wonen, de vensters door den wind hooren rammelen, de raven van den slapenden keizer hooren krassen, door de stille stad wandelen, met zijn broer uit rijden gaan, jagen, oom Erhard op de regeering laten schimpen, bij juffrouw Zingerl, als ze nog leeft, een patience leggen, en bij domheer Zingerl lekker dineeren, bij
gelegenheid misschien ook weer wat schilderen, maar enkel uit tijdverdrijf, alles zonder geestdrift en zwijgen, alle gedachten en gevoelens het zwijgen opleggen, ja het heele leven doodzwijgen en niets meer zijn, dan hij van voren af aan had moeten zijn: een echte graaf, die toch verder niets anders noodig heeft.... Och het was de grootste onzin zich te vleien dat hij op zijn moeders voorouders zou lijken, op de Lidingers. Neen, hij had niets van deze taaie, sluwe, pientere wijnboeren, veehandelaars, en herbergiers, uit wier opgezamelde kracht ten slotte dit pracht-exemplaar was ontstaan: Rupertus Lidinger, de hemelwaard, de vader van zijn moeder. Hij herinerde zich den oude nog goed, die iederen morgen in de brouwerij aan den arbeid was, ook toen het hemelbier hem miljoenen en en graaf Flayn tot schoonzoon had bezorgd. Als Frans, al was het hem nog zoo streng
| |
| |
door moeder verboden, wegliep om de knechten in de brouwerij aan het werk te zien, zeide de oude heer steeds: ‘Wel, kleine graaf, hoe gaat 't ermee? Wat doe je daar weer?’ Dan gaf hij hem een fikschen klap en als hij bijzonder goed gemutst was, een heiligenplaatje, lichtte zijn kalotje, en zijn listige oogen werden nog kleiner, als hij hem tot afscheid aan mevrouw de gravin ‘mevrouw mama’, zooals hij plagerig zeide, met een langgerekte aa uit zijn tandeloozen mond, een hartelijken groet meegaf. Höfelind had hem uitgeschilderd, eerst voor een bestelling van zijn moeder, een tweeden keer om het doek op te nemen in de beroemde rij van symbolische schilderijen; die de meester ‘de kring der menschheid’ noemde; nu gaat het de heele wereld door. Frans heeft het 't laatst op de Internationale te Venetië gezien; de kop doet heel antiek aan: Höfelind heeft de gelijkenis met Seneka misschien met opzet nog vergroot. Grootvader was destijds, toen hij voor den eersten keer poseerde, bij de negentig; hij was al de jaren die Frans hem kende nauwelijks veranderd; tot hij op zekeren dag, midden in den arbeid ophield, omdat hij zich vandaag ‘niet heelemaal lekker voelde’, in elkaar zonk en dood was.
Nog jong was hij met de dochter van een houthandelaar, en toen deze in het kraambed gestorven was, met haar zuster getrouwd. Zij vierden samen de zilveren bruiloft, en toen ook zij stierf, nam hij als levenslustige vijftiger, een derde vrouw, de dochter van een notaris, een rijksridder von Gessing, een preutsche, ouwelijke, altijd ziekelijke jongejuffrouw. Frans herinnerde zich enkel, dat grootmoeder den heelen dag op de sopha uitgestrekt, romans las, en wanneer hij met zijn broer stoeide, werd zij heel boos, en niemand mocht bij haar als leeraar Knopf, die bovendien dichtte en een enkele maal domheer, destijds kapelaan Zingerl, die in 't algemeen met voorliefde bij aan hartkwaal lijdende dames geroepen werd, om ze te kalmeeren.
Ze had den hemelwaard bij zijn vijf dochters uit het tweede huwelijk, die reeds lang als brave huisvrouwen ergens in het land waren getrouwd, nog twee kinderen gebracht, waarvan de oudste een goedig, opgeruimd, tevreden schepseltje was, de jongste echter een nukkig en zeer eigenzinnig kind, dat een merkwaardige macht over de menschen bezat, waarvan ze spoedig een zelfzuchtig gebruik maakte, zelfs tegenover haar vader, die anders geen anderen wil liet gelden, doch zich van de kleine prinses alles liet welgevallen, juist alsof zijn geheimste verlangens in haar tot wasdom waren gekomen en hij er zich over verheugde zijn geheimen eerzucht, hoogmoed, heerschzucht, wellustigheid, die hij in zich had moeten bekrimpen, eindelijk in zijn kind den vrijen teugel te kunnen geven. Hoe gierig hij ook anders was,
| |
| |
willigde hij nu tot iederen prijs haar grillen in, een Française, een Engelsche, ja een heele staf leeraressen voor zingen, dansen, rijden, schilderen, schermen, een kring jongedochters, een krans vriendinnen moesten komen en het huis, dat haar weldra te klein werd, was niet voornaam genoeg meer, gelegen als het was op den landweg, met aan de overzijde de brouwerij. Ze was vijftien toen ze met Kerstmis op haar verlangenslijstje schreef: ‘Het Arnslot’. Zoo heette het kasteel op de boschachtige hoogte, waar sinds de oude tijden de Flayn's woonden. Nu stond het te koop. De oude graaf, een dol heerschap, had zijn zonen niets dan schulden achtergelaten, en dezen, vooral de oudste, maakten het nog bonter. Hij was de beste ruiter van het leger, beroemd om zijn wilde streken. Pachters bedrogen hem, het slot bracht ten laatste niet eens de rente voor de schulden op. De hemelwaard vond de keus van zijn verwend dochtertje niet kwaad, en met Kerstmis kreeg het werkelijk het ‘Arnslot’. De hemelwaard lachte, sinds dien waren vijf jaren verstreken, toen graaf Flayn den hemelwaard de hand van zijn dochtertje vroeg. ‘In orde’, zeide de hemelwaard, ‘eerst het slot en dan den graaf zelf; 't is in orde!’ En lachte. Ze hadden elkaar op een Loyd-boot leeren kennen. Zij reisde met haar zuster naar familie van haar zwager te Smyrna, hij was met verlof. Men had hem een termijn gesteld zijn schulden te betalen of ontslag te nemen, hij nam de rijke bruid. De hemelwaard eerst wat wantrouwig, stelde zich weldra gerust, daar zijn dochtertje in huis den scepter zwaaide. De graaf, die humor bezat, zeide later dikwijls: ‘Ik was in 't geheel niet van plan uit liefde te trouwen; ik vond het een huwelijk uit berekening, doch dat was een vergissing.’ Hij gaf spoedig zijn eigen wil op, en liet de wonderschoone, verreweg verstandiger en veel jongere vrouw, die hij bewonderde en waarop hij tot over de ooren verliefd
was en voor wie hij angst had, de baas spelen. Hij zeide graag: ‘Mijn vrouw heeft slechts één fout: ze is te voornaam voor mij’. Dat was niet zoo geestig gemeend als het wel klonk. Spoedig kon hij met den oude veel beter overweg dan met haar, daar hij zich met haar nooit op zijn gemak voelde, omdat hij haar altijd opnieuw veroveren moest, zelfs toen ze hun twee zoons hadden. De oude verkneukelde zich er over, dat het ook den graaf niet gelukte, haar koppigen wil te breken. Frans herinnerde zich nog hoe ze eens met hun drieën onder de linde zaten, hij bengelend met zijn beenen tusschen zijn vader en grootvader, en dezen denkend dat hij niet luisterde, beraadslaagden over zijn moeder. ‘Je moet haar eens netjes toonen dat jij de baas bent’, zeide de oude heer, waardoor hij nog meer in de achting van zijn kleinkind steeg. Maar de graaf antwoordde: ‘Nu vandaag was ze bij de audientie heel minzaam!’ Dit is hem altijd bijgebleven, omdat hij, zelfs na jaren,
| |
| |
er altijd weer aan herinnerd werd. Eerst veel later leerde hij inzien, hoe juist dat was gezegd. Wie ze ook sprak, iedereen had het gevoel op audientie te zijn. Ook haar kinderen. Hij raakte anders niet gauw in verlegenheid, maar nooit kwam hij zich zelf zoo klein, onbeduidend en nietig voor als onder haar vermoeid, kunstmatig lachje. Hij voelde zich vereerd, maar onbevredigd. Ook kreeg ze doorgaans spoedig migraine, dat kon ze van haar grootmoeder hebben. En zoo kon hij dan steeds heengaan juist op het oogenblik dat hij zijn schuchterheid voor haar verwarrende schoonheid iets overwon. Hij ergerde zich dan over zijn verlegen blooheid, hij had haar nog zooveel te zeggen, maar ze werd dadelijk moe. Zulk een beeld van schoonheid, aanvalligheid en waardigheid te verbeelden, spande haar zichtbaar te veel in. Van ver was hij dikwijls ziek van verlangen naar haar geweest, maar stond hij weer voor haar onverschillig glimlachende, de wereld gelukkig makende oogen, die evenwel op niemand afzonderlijk waren gericht, dan wenschte hij zich altijd weer mijlen ver. Höfelind had eens verteld, dat hij, toen hij haar schilderde, er na een half uur steeds van door ging om zich buiten een vijf minuten aan de gemeenste scheldwoorden en ruwste vloeken te buiten te gaan, omdat hij behoefte had, zooals hij zich uitdrukte, zich te vergewissen, dat hij ondanks alles nog een mensch was van vleesch en bloed; men kan in haar nabijheid nauwelijks ademen, de lucht wordt te dun; men snakt naar warme menschelijkheid, het beeld op het doek was zelfs natuurlijker dan het onwezenlijke origineel.
Frans sprong op. Ze waren al op de brug, daar ligt zijn geboorteplaats! Het is toch een eigenaardig gevoel na zoovele jaren. En nu zal zijn broeder aan de trein staan en wuiven en lachend al zijn witte tanden toonen en hem in het bijzijn van alle menschen kussen en een beetje verlegen doen en heel druk praten, maar altijd weer hetzelfde, tot de bagage bezorgd en de reisbiljetten gekeurd zijn, waarop hij dan onvermijdelijk zegt: ‘Ziezoo als je er niets op tegen hebt, beginnen we nu met de hemelvaart!’ waarbij hij zoo hartelijk lacht, alsof hij deze grap pas op hetzelfde oogenblik bedacht had tot zijn eigen groote verrassing. Het logement op den landweg, waar de Lidingers sinds menschenheugenis wonen heette: ‘Naar den blauwen hemel’ en aldus werd, toen zijn vader met het brouwen begon zijn bier hemelbrouwsel genoemd, en toen mettertijd een heele wijk ontstond, noemde de volksmond dit alles met elkaar: ‘in den hemel’. Wanneer zij dan als jongens uit Kremsmunster op vacantie kwamen en de koets eindelijk bestegen, die hen aan het station opwachtte, zeide Antoon altijd opnieuw: ‘Nu begint de hemelvaart!’ En hij kent zijn broeder te goed, die zou gekrenkt wezen, als hij niet vroolijk antwoordde: ‘Ja, nu begint de hemelvaart!’
|
|