Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
De vloekGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 9]
| |
als 'n vlek geronnen
melk....
Het rag des avonds is nu gesponnen.
De witte kelk
eener lelie neigt over je hoofd
en kwijnt....
Paars schijnt
de schemer doorgloeid als het ooft
in de zwijgende warme twijgen.
De boomen hijgen,
zwaar en zwoel.
En wat ik voel
is zoo nijpend als nare nacht,
en wat ik wacht....:
'n Ruk
aan den sluier van ons geluk!
............
............
Sterft
de stille gewijde vreugd?
Hebben we jeugd
en liefde geërfd
om eens droef te staan
in ijlen waan?
Wat is Kennis van Goed en Kwaad,
Haat
en Dood?
............
Je lippen lokken, rood
en vochtig als vruchten die rijpen
lokken tot grijpen.
En ik sluip naar je toe,
vrouw, van sarrend hunkeren moe....
Je reikt me heerlik,
begeerlik-
streelend de hevig-laaiende
zomersche vrucht, reikt ze den monde
met huiverend-aaiende
glanzend-ronde
| |
[pagina 10]
| |
vingeren, wuft wuivend in ritsel-beweeg omlaag
de donkere takken vol zomergeur.... Ik hoor je vraag
in fezelend aarzelen: Pluk en eet....
............
Nachtelik-zwoel koepelt breed-
gespannen de boom
z'n knoestige welving, vroom
als 'n tempel....
De ranke
slanke
deining van je tredgewiegel nadert....
Dooraderd
van glanzen zijn
je gouden haren, en jongen wijn
gelijkt de blos van je wangen.
Nu, Heerlike, hoor ik niets dan zangen,
de droomzoete zangen in liefde's nacht.
Je lacht....
en in mij jaagt begeeren zoo wreed:
Grijpend grissen naar gulzigen beet....!
............
Heva! Heva! Je sloeg de wonde:
Der zinnen zonde!
Angst wakkert de vlamme die openwaaiert....
Gruwelik zinken we weg in 'n baaierd
van zielebenauwdheid: 'n Smartenzee!
Nu, Heva, staan we gebogen
onder vracht van logen
in 'n wereld van wee!
We hebben den Heer niet geloofd.
Boven ons hoofd
is de diepte des hemels, zwart,
met het licht der eeuwige lampen.
IJle dampen
wuiven uit groenen grond.
Verward
is de taal uit m'n angstigen mond....
Ik hoor 'n klagen
van avondwind en de blaren
varen
is lispelend vragen
| |
[pagina 11]
| |
weg en weer....
Is der Schepping Heer
in den nacht gehuld
en klopt m'n hart
zoo hard
om des Heeren vloekwoord: Schuld?
Vrouw die de vrucht,
het verboden
genucht
mij vleiend hebt aangeboden,
vlucht nu!.... De vreeze doortrilt deze aarde!
De bloeiende gaarde,
het Eden,
Heva! het goddelik Eden
met al z'n bekoren
is verloren!
............
............
Schier lichtloos zijn m'n oogen;
vonken die pogen
te vlammen, en kwijnen moeten....
Zóó hevig de brand van het engelenzwaard!
Blind onze vaart
met strompelvoeten
en kneuzenden val naar den horizon
wild van wolken en woesten wind!
En wij, ontzind,
met 'n roep om verloren zon,
steeds verder: Loeiende storm
overal waar we vluchten.
Sombere luchten
vol dreigend geweld. En der angsten worm
in m'n borst!
En die dorst
naar rust, naar 'n woord van verzoenen!
God! En daarboven, hoog-schetterend bovenuit
het jagend klaroenen,
het gillend geluid
van Wereld-in-nood:
De Dood!
| |
[pagina 12]
| |
............
............
Donker en zwijgend staat,
met purper van avond in 't gelaat,
Adam op de heuvelkling.
Vreemd is het neigen in deemstering
van de zon naar het Westen;
vreemd als leschten
vurige monden hun dorst in zee.
Droomende zee,
met bruuske rilling en even
't witte beven
van schuim....
De schreeuw
van late meeuw
in 't grauwende ruim
van de lucht....
- Kille
zucht
van den nacht -
In zwarte wolkenvacht
gehuld, treedt Wereld in het Stille....
............
............
Opwaarts richt de Man, in traag
beweeg, de moede vraag
van z'n oogen.
Naar den peilloos-hoogen
hemel heft hij beî z'n armen
en bij dat radelooze roeren
breekt als 'n karmen
over de moeren:
Jahwe! Jahwe! Ik sta vóór U,
waanzinnig, verloren! Ik sla, door U
in het Niet geslagen, de vonk
uit m'n haten!
Wat baat en
wat biedt me 't gelonk
der sterren, de glans der maan?
Waan! Waan....
God die in donderende sprake
de wrake
| |
[pagina 13]
| |
gebood en het wereldzwaar
gebaar
der vernieling over ons henenzond,
heeft de mond
die nu huilend 'n weeklacht gilt,
verleiend, bekorend, de zonde gewild?
O Jahwe! Der rechtvaardigheid Zonne!
Aller wijsheid eeuwige Bronne!
Schepper der werelden! Ziel van het Al!
Zal
m'n stemme vruchteloos breken;
zullen, onmanlijk, m'n tranen leken
voor U die me vloekte,
mij, de gedoemde die zoek te
schuilen vóór uw verplettend geweld?
Moest ook Adam geveld
in het stof en kruipen, krommend
z'n rug, gedwee verstommend
het nijpend kreunen van z'n leed?
Jahwe! Wreed
is 't gericht van uw toornen
geweest....
Priem den lokkenden leest
der vrouw in doornen
van wanhoop, doch niet mij,
niet mij, o Jahwe, die in 't getij
van bestuwend bekoren ten offer viel
aan listige lagen....
............
............
Dweilend vagen
dwarrelwinden 't wolkgewemel
van den hemel.
Sterren staren, diep in 't nachtgezicht,
met 'n licht
van stalen oogen,
onbewogen.
............
....En de Man,
niets hoorend dan
het boomgeruizel
en 't gesuizel
| |
[pagina 14]
| |
van den wind en verre branding op den oever,
neigt grondwaarts, droever....
Z'n stem deunt diep.
Wat sliep
in hem aan ongebonden weelde
drijft naar z'n keel de
hitte van donkere woorden....
Als donkere koorden
van spannend bloed, de aderen
op z'n voorhoofd. Jagend naderen
woorden van opstand in zwoel herdenken
z'n dorstigen mond: 't Lokkend wenken
van 't verleden
Eden....
Heer der Heeren.... Zoo snokt het weg
van z'n lippen, mijdend echo. En 't stil gezeg
hakt de sylben, in bedwang
van hevigheid als nagelrukken aan ontstemde snaar, wrang
en brekend....
Heer der Heeren! Wrekend
zijt Gij ons toegekeerd....
Geweerd
van Uw Aanschijn, vergaan in leed,
't zengende zweet
in m'n oogen
bijtend
als 't eindloos-verwijtend
knagen in mij der ééne logen,
ga ik, zwaar in den zonnebrand,
ga 'k avond en nacht door en
duisternis, zwoegend in steenige voren
van eendelik bloeiloos land....
Zwaar als de os
die keibonkig rekt de ros-
behaarde
schoft naar de aarde....
Alziener Jahwe! Deernis vraag ik u,
en sidderend waag ik U
het offer van m'n wee te bieden.
M'n vlieden
| |
[pagina 15]
| |
in verbanning woog op mij
als boeien. Slavernij
in mijns onwaardig! Schiep
Uw hand mij; riep
Uw godlik willen geest en hart
tot leven in mij met het hard
verbieden van dit Eéne!....
God! m'n ééne
dwalen
was geen smalen
op Uw Heerlikheid!
Zie de Vrouw: De diepte der begeerlikheid!
Is m'n leven dor, en moest
het woest
verlangen niet wild
losbreken
vrij als beken
uit de hoogte naar het mild
en schoon gebloesem der liefde?
Der liefde
boeteling staat vóór U en wacht verzoenen....
Voor mij die verlangend leef
in 't geweef
van Paradijs-visioenen....
't Blijft stil 'n wijl....
IJl
verzwond
het woord van z'n trillenden mond.
Schemeroogend, roerloos, beî z'n armen open
kruiswijs; dauwbedropen
't naakte lijf in 't kille van den avend,
is Adam neergeknield. 't Branden lavend
van z'n vreedorst, toeft hij, onbewust
verweekt in droomenrust....
En wonderlik wuift 'n lied uit
het donkere dal. 't Jubelt niet uit
'n roes van blij verwachten, maar
klaagt als 'n treuren, 'n naar
gezang van pijn
om verten die onbereikbaar zijn....
| |
[pagina 16]
| |
....Adam luistert....
Z'n staren verduistert.
'n Schrijnende weemoed schroeft hem de keel,
en moe onder 't juk van te veel
ellende, weggedoken,
snikt hij, gebroken....
Bruusk rilt hij.
Romp en armen schokken achteruit
met veerkracht van gespannen pezen.
Ontzetting spat op z'n wezen
lijkenverve.
Huiverend gilt hij,
gruwelik-bang....
Daar kruipt, in ziltige rotsenkerve,
met sissend gefluit:
De slang!
Mond en ooge verstard
van verschrikking, 'n kramp groevend hard
'n rictus van waanzin, blijft hij even
als in deemstering van leven,
zonder wil,
stil....
Rauw scheurt opeens vloekgehuil
uit z'n borst, gierend, gek!
Door donkere mosvlek
met gesperden muil
nadert de slang.
'n Sprong.
In stalen wrong
van alle spieren, en dwang
van kracht,
grijpt Adam, met één
zwaai, 'n ruwen steen,
heft de vracht
in snellen boog
omhoog....
Weer deunt echo na den lang-
doorklaagden zang
der vrouw.
| |
[pagina 17]
| |
'n Houw
van haat klieft weekheidszwelling
in 't hart van den man.
'n Ruk snokt z'n blik naar het dal.
Dan,
wild als den val
der lawine, de helling
afhollend, hoog de greep forschend den steen,
jaagt hij naar de krocht die beneên
schemert in schaduw....
Baad uw
begeeren naar wrake,
Jahwe, in Heva's laatste wake!
Moet
'n offer geplengd in bloed,
Adam plengt
z'n wrekend offer! Dood alleen brengt
eindlik zwijgen!
Kreunend hijgen
van benauwing stremt z'n vaart.
Maangesching klaart
schielik open.
Heftig hakt de Man de hielen
de aard in, hijgt en komt geslopen
dicht en dichter. Koortsig krielen
zenuwtrekken door z'n vleesch.
Heesch
't gehort
van jachten. 't Port
en slaat
zwepend z'n drift naar doemende daad!
Heva's zang wiegt weevol voort....
Adam hoort
niet langer. Oog en handen
zijn alleen nog leven.
't Beven
van z'n lijf wordt strammer. Langs de wanden
glijdt hij, leunt en buigt, remt
pal z'n gang
klemt
| |
[pagina 18]
| |
strak den steen en meet
den worp koud-wikkend, lang
en wreed....
Dof ontroeren grijpt hem. Dralend, ijdel
wordt reuzewoede.
Strakke breidel
bindt z'n wil voor 't onbevroede
visioen dat luifelt over
weeken toover
van gedachte....
Zachte
zinking van z'n armen;
't neigen naar erbarmen
doet hem nokken....
Met 'n laatste zenuwschok en
lossend felle greep, is hij ontwapend....
De steen splijt
vóór z'n voeten met wat krijt-
geschilfer in de groeve.
Slapend
in vergetelheid van droeve
stilte dekt de Vrouw nog onbewust
met koesterkozing teere rust
van pas-geboorne. Gretig kluwen
rose handjes, in gestuw en
drang van gulzigheid, de volle
borst.... Begeerlik zoeken bolle
wangen warmte, zuigt de kleine mond....
Bont-
geveruwd uit het Oosterweven
wuift de wade van het licht.
Wake wordt het leven!
Zorgenwaas in 't aangezicht,
spreekt Adam, onder 't wijde
wentelend gedoe der
witte wolken, het gebenedijde
vrede-woord tot Heva: Moeder....
ANTON VAN DE VELDE |
|