huisgezin, van de gemeenschap van't eigen volk, en zo van de grote gemeenschap van alle mensen.
En nu moeten we niet ver weg zien naar de grote gemeenschap der mensen, om die weer terug te brengen tot God, en dus tot z'n eigen geluk, en dus tot de schoonheid die van God is. Daaraan is 't ons niet, en goed gezien eigelik niemand gegeven rechtstreeks te werken. Maar we hebben, ieder voor zich, de geest Gods binnen te laten in ons eigen persoonlik ik, in ons eigen persoonlik zieleleven. En dan, dat is ook onz' onmiddelike plicht, dus ons onmiddelik werk, de geest Gods binnen te brengen in de kleine gemeenschap waar w'in geplaatst zijn, et huisgezin, en de gemeenschap waar w'onze maatschappelike werkkring mochten vinden.
Zo zal werkelik langzaam maar volstrekt zeker, de goddelike geest weer de gemeenschap, dat is de mensen doordringen, ze doen denken en voelen, doen spreken en doen, vooral inwendig in de verborgenheid van hun hart en naar buiten in de openbaarheid van et leven, volgens Gods bestel.
Wezenlike mensen, wezenlike kristenen moeten we zijn, immers, broeders omdat we geschapen zijn naar de eeuwig ene en onveranderlike Godheid, omdat we allen en ieder 't persoonlike werkelike beeld zijn van God. Allen en ieder; daar is et diepe grondbeginsel van de eenheid van et menselik geslacht als broeders, niet in de lichamelike afstamming van een aardse vader. Allen, in de natuur een en etzelfde beeld van God, die hun schiep ieder naar z'n eigen vóór-beeld, in't wezen van God van alle eeuwigheid gevormd, en ieder van die goddelike vóór-beelden gevormd naar et ene zelfde Wezen van God zelf. Zo zijn alle mensen broeders, omdat de ziel van allen onmiddelik z'n oorsprong vindt in God zelf; geesten als God zelf, als schepselike navolgingen van Gods oneindig geestelik Wezen.
En hoger nog in de bovennatuur, broeders weer van hogere rang, omdat ze niet alleen schepselen, navolgingen zijn van Gods wezen, maar in de bovennatuurlike orde bestemd om rechtstreeks hun Goddelike Oorsprong te aanschouwen, om eenmaal herenigd te worden op volkomen besefte wijze met de Goddelike Natuur waaruit ze zijn uitgegaan; als geliefde kinderen die hun Vader in alle eeuwigheid zullen aanschouwen in zijn oneindig Wezen, waarvan zij deel uitmaken.
Dat is de eenheid van de menselike gemeenschap, de eenheid in z'n wezen, z'n goddelik wezen. In die eenheid in ons wezen op die dubbele wijze vastgelegd, ons goddelik wezen mogen we zeggen, hebben we te streven naar et geluk van ons zelf en van al onze broeders; t'ene kan niet zonder et andere, omdat et ene in God noodzakelik et andere insluit. Dat is ons mensdom, dat is ons kristendom.