Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Dante's goddelike komedie
| |
[pagina 424]
| |
25[regelnummer]
Want aan de voet der brugGa naar voetnoot5) zag ik hem wijzen
naar u en heftig dreigen met de vinger;
en 'k hoorde hem Geri del BelloGa naar voetnoot6) noemen.
28[regelnummer]
Zozeer hieldt ge u toen bezig met de zondaar,
die eens 't kasteel bezat van Altaforte,Ga naar voetnoot7)
dat gij hem niet gezien hebt, tot hij heenging.’ -
31[regelnummer]
- ‘O mijn Geleidsman, om zijn bloedig einde,
dat nog geen wraak gewerd,’ liet ik mij horen,
‘door eén, die in zijn schande had te delen,Ga naar voetnoot8)
34[regelnummer]
was hij vergramd; en om die reden, gis ik,
verdween hij uit m'n ogen zonder spreken:
dies wordt mijn deernis jegens hem nog groter.’Ga naar voetnoot9)
37[regelnummer]
Dùs spraken wij tot 't eerste punt der klip-brug,Ga naar voetnoot10)
dat van de hoge rots, totop de bodem
het nieuwe dal doet zien, mits daar meer licht was.
40[regelnummer]
Toen wij nu stonden boven 't laatste kloosterGa naar voetnoot11)
der Gruwel-groeven, en de kloosterbroeders
aan onze blikken zich vertonen konden,
43[regelnummer]
toen troffen mij zo woeste jammerklachten
als pijlen, die mij 't hart met deernis wondden,
dat ik mijn oren met de hand bedekte.
46[regelnummer]
Gelijk 't zou zijn, als eens de hospitalen
uit ValdichîaanGa naar voetnoot12), van Julie tot September,
en 't eiland van de SardenGa naar voetnoot13) en MaremmaGa naar voetnoot14)
| |
[pagina 425]
| |
49[regelnummer]
hun kwalen in eén gracht verenigd zagen,
zó was het daar; en zulk 'n stank steeg opwaarts,
gelijk 'n rottend lichaam pleegt te ontstijgen.
52[regelnummer]
Wij daalden neer nu langs de laatste helling
der lange klip,Ga naar voetnoot15) aldoor naar links ons wendend,
en scherper drong mijn blik toen in de diepte,
55[regelnummer]
waarin de dienares van de Allerhoogste,
Gerechtigheid, nooit falend in haar oordeel,
't vervalsers-volk bestraft, dat zij hier inschrijft.Ga naar voetnoot16)
58[regelnummer]
Ik denk niet dat het droever was te aanschouwen,
hoe op EginaGa naar voetnoot17) heel het volk eens ziek was,
toen daar de lucht zo vol hing van besmetting,
61[regelnummer]
dat alle scheps'len, totaan 't nietigst wormpje,
bezweken, schoon daarna de aloude volksstam,
gelijk de dichters in hun lied verzeekren,Ga naar voetnoot18)
64[regelnummer]
zich zelf herteelde door het zaad van mieren;Ga naar voetnoot19) -
niet droever was dat, dan in deze nacht-krocht
de schimmen, schaar bij schaar, te zien versmachten.
67[regelnummer]
Daar waren er, die op elkanders buiken,
en ook die op elkanders schouders lagen;
weer anderen kròpen langs hun jammer-paden.
70[regelnummer]
Wij gingen stapvoets voort, maar zonder spreken;
alleen maar ziende en luistrend naar de kranken,
niet eens in staat hun lichaam op te heffen.
73[regelnummer]
'k Zag leunende op elkaar daar twee gezeten,
- als om te warmen pan naast pan gezet wordt -
van 't hoofd tot aan de voet bedekt met zweren.
76[regelnummer]
Geen stalboef, die verwacht wordt door de meester,
noch eén, die node slechts nog niet naar bed is,
zag ik zich ooit zo reppen met de roskam
| |
[pagina 426]
| |
79[regelnummer]
als deze twee met 't scherp van hunne nagels
zich telkens krabden wegens 't razend jeuken,
waartegen zij geen ander middel hadden.
82[regelnummer]
Zò rukten hunne klauwen 't huidzeer neder,
gelijk 'n mes de schubben van de brasem
of andre vissen, die nog grootre dragen.
85[regelnummer]
- ‘O gij, die met de vingers u ontmaliet’,Ga naar voetnoot20)
begon m'n Gids eén hunner toe te spreken,
‘en meer dan eens ze zelfs hanteert als tangen,
88[regelnummer]
zeg ons, of onder 't volk in deze groeve
ook Itaaljanen zijn, - zo moog' bij 't krabben
de nagel u in eeuwigheid genoegen’.Ga naar voetnoot21) -
91[regelnummer]
- ‘Wij beiden die gij hier zo zwaar misvormd ziet,
zijn Itaaljanen’, sprak nu eén al wenend.
‘Maar wie zijt gij, die ons komt ondervragen?’
94[regelnummer]
- ‘'k Ben eén die nederdaal', hernam de Leidsman,
van kring tot kring met deze-nog-in-leven;Ga naar voetnoot22)
en 't is mijn wil hem heel de Hel te tonen.’
97[regelnummer]
Toen leunden zij niet langer op elkander,
maar bevend wendden zij zich beiden mijwaarts
met de andren, die zijn stem weergalmen hoorden.
100[regelnummer]
De goede Meester kwam dicht aan mijn zijde,
terwijl hij sprak: ‘Nu zeg hun uw verlangen!’
En ik hief aan, naardien hij 't aldus wilde:
103[regelnummer]
‘Als uw gedachtenis niet wil verdwijnen
in de eerste wereldGa naar voetnoot23) uit der mensen harten,
maar vele zonnenGa naar voetnoot24) nog wil blijven leven,
106[regelnummer]
zo zeg ons, wie gij zijt en uit wat volksstam;
uw schande en zware straf doe u niet schromen
u beiden tans aan mij bekend te maken.’
| |
[pagina 427]
| |
109[regelnummer]
‘'k Was van ArezzoGa naar voetnoot25); Adelbert van Sîena’,Ga naar voetnoot26)
sprak één der twee, ‘deed mij ten vure doemen;
maar wat mij sterven deed, doet niet mij hier zijn.
112[regelnummer]
't Is waar, dat ik al schertsend hem eens zeide
op vleugels in de lucht te kunnen stijgen;
en hij, nieuwsgierig wel, maar zonder hersens,
115[regelnummer]
verlangde, dat ik hem die kunst zou leren;
en slechts wijl ik geen DedalusGa naar voetnoot27) hem maakte,
deed hij mij sterven, door die zoon hem noemde.Ga naar voetnoot28)
118[regelnummer]
Doch naar de laatste der tien Gruwel-groeven
wees mij, die in de wereld alchimist was,
hij die als rechter niet kan falen: Minos!’
121[regelnummer]
En 'k zeide tot de Dichter: ‘Was ter wereld
ooit volk zo wuft gelijk het volk van Sîena?
Zo wuft is zelfs niet eens het volk der Fransen.’Ga naar voetnoot29)
124[regelnummer]
En de andere melaatseGa naar voetnoot30), dit vernemend,
gaf me antwoord: ‘Zonder hiervan uit die Stricca,Ga naar voetnoot31)
die eens zo matig was in 't geldverteren.
127[regelnummer]
En NiccoloGa naar voetnoot32), die 't eerst de weelde invoerde
fazant met groffelnagelGa naar voetnoot33) te bereiden,
daar in die tuinGa naar voetnoot34), waar zulk 'n zaad snel opschiet.
| |
[pagina 428]
| |
130[regelnummer]
En zonder uit de kringGa naar voetnoot35), waarin verbraste
Caccia d'AsciaanGa naar voetnoot36) zijn prachtig bos en wijngaard,
en AbbagliatoGa naar voetnoot37) zijn vernuft liet schittren.
133[regelnummer]
Maar om te weten, wie dùs tegen Sîena
tans aan uw zijde strijdt, scherp uwe blikken,
zodat mijn trekken u het antwoord geven.
136[regelnummer]
En zien zult gij, dat ik Cappocchio'sGa naar voetnoot38) geest ben,
die eens als alchimist metaal vervalste;
en zie ik goed, zo zult ge u wel herinnren,
139[regelnummer]
hoe ik van aanleg eens 'n handige aap was.’
| |
Zang 301[regelnummer]
Ten tijde, toen de wraakzucht JunoGa naar voetnoot1) kwelde,
om Bacchus' moederGa naar voetnoot2) tegen 't bloed van Thebe,Ga naar voetnoot3)
gelijk haar hart maar al te vaak liet blijken,
4[regelnummer]
werd AtamasGa naar voetnoot4) door waanzin zo bevangen,
dat hij, zijn vrouwGa naar voetnoot5) eens nader ziende komen,
aan elke hand 'n zoontje, plotsling uitriep:
7[regelnummer]
‘De netten uitgezet, om op haar doortocht
te vangen 't leeuwemoer en hare welpen’
Dan sloeg hij uit de klauwen-zonder-deernis,
10[regelnummer]
en greep het knaapje, dat Learchus heette,
en sleurde 't rond en smeet het op 'n rotsblok;
toen sprong de vrouw met 't andre kindGa naar voetnoot6) in 't water. -
| |
[pagina 429]
| |
13[regelnummer]
En toen FortuinGa naar voetnoot7) weleer ter aarde velde
der Trojers hoogmoed, alles zich vermetendGa naar voetnoot8),
zodat te samen rijk en koning sneefdenGa naar voetnoot9),
16[regelnummer]
heeft HekubaGa naar voetnoot10), ellendige slavinne,
toen zij PolyxenaGa naar voetnoot11) ter dood gebracht zag,
en toen ze al wenend eens aan 't wijde zeestrand
9[regelnummer]
het lijk van PolydorusGa naar voetnoot12) had gevonden,
van razernij geblaft zoals de honden;
zozeer had haar de smart het hoofd verbijsterd.
22[regelnummer]
Maar noch Thebaanse noch Trojaanse gruwlen
vertoonden ooit zo wilde en woeste wreedheid
in 't folteren van mensen of van dieren,
25[regelnummer]
als ik 'n tweetal vale en naakte schimmen,
naar ieder bijtend, door de gracht zag rennen,
als 't zwijn, dat uit zijn kot is los gebroken.
28[regelnummer]
De eenGa naar voetnoot13) vloog CapocchioGa naar voetnoot14) aan en beet als razend
hem in de strot, de zondaar met zich sleurend,
zodat de harde grond diens buik vaneen reet.
31[regelnummer]
En de AretijnerGa naar voetnoot15), siddrend achterblijvend,
zei mij: ‘Die dwaalgeest daar is Gianni Schicchi;Ga naar voetnoot16)
dùs de andren helpend, vliegt hij razend voorwaarts.’
34[regelnummer]
‘O’, zei ik hem, ‘moog de andreGa naar voetnoot17) u de tanden
niet slaan in 't lijf en zij 't u niet bezwaarlik
te zeggen wie deze is, aleer zij heensnelt’.
| |
[pagina 430]
| |
37[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Dit is de ziel van Myrrha,Ga naar voetnoot18)
oud en ontaard, daar ze eens haar eigen vader
uit liederlike lust tot minnares werd.
40[regelnummer]
Zij wist dit gruwelstuk met hem te plegen
door als 'n andre vrouw zich te vermommen,
zoals, die ginds daar vliedtGa naar voetnoot19), het eens bestaan heeft,
43[regelnummer]
uit hebzucht naar “de koningin der merries”,
zich uit te geven voor BuosoGa naar voetnoot20) Donati,
en vormelik 'n testament te maken.’Ga naar voetnoot21)
46[regelnummer]
Nadat het razend tweetal mij voorbij was,
waarop ik eerst mijn ogen had geslagen,
richtte ik de blik naar de andre kwaad-geboornen.Ga naar voetnoot22)
49[regelnummer]
En 'k zag 'n schim, die op 'n luitGa naar voetnoot23) zou lijken,
als van weerszij de lies ware afgesneden,
daar waar de mens de vorm heeft van 'n gaffel.Ga naar voetnoot24)
52[regelnummer]
De barre waterzucht, die 's menschen leden
onevenredig maakt door kwade vochten,
zodat het hoofd niet aan de romp beantwoordt,Ga naar voetnoot25)
55[regelnummer]
deed hem de lippen wijd-geopend houden
gelijk de teringlijder, die aan dorst lijdt,
de een neerdrukt naar de kin en de andere optrekt.
58[regelnummer]
‘O gij, die onbelast met enig lijden
('k weet niet waarom) het rijk der smart doorwandelt’,
sprak hij tot ons, ‘zie toe en wees vol aandacht
| |
[pagina 431]
| |
61[regelnummer]
voor 't niet te dragen leed van Meester Adam.Ga naar voetnoot26)
In 't leven had ik alles, wat ik wenste;
en ach, nu smacht ik naar eén druppel water.
64[regelnummer]
De beekjes, die vanaf de groene heuvlen
van CasentinoGa naar voetnoot27) zich in de Arno storten
en zijne zomen koel en vruchtbaar maken,
67[regelnummer]
staan steeds, en niet vergeefs, mij hier voor ogen;
want 't is hun beeld, dat meer mij doet verdorren
dan 't kwaad, waardoor mijn aangezicht ontvleesd wordt.
70[regelnummer]
Het onverbidlik Recht, dat mij hier tuchtigt,
trekt voordeel uit het oord van mijne zonden
door altijd meer mijn heimwee op te wekken.
73[regelnummer]
Daar ligt RomenaGa naar voetnoot28), waar ik eens vervalste
het echte goud met Dopers beeld bestempeld.Ga naar voetnoot29)
Dies bleef mijn lijf in 't vuur daar boven achter.Ga naar voetnoot30)
76[regelnummer]
Maar zag ik hier de zwarte ziel van Guido
of Alexander of die van hun broeder,Ga naar voetnoot31)
'k gaf u dit schouwspel niet voor Fonte Branda.Ga naar voetnoot32)
79[regelnummer]
EénGa naar voetnoot33) is reeds hier, wanneer de woeste schimmen,
die links en rechts me omzwerven, waarheid spreken.
Wat baat het mij, met mijn gebonden leden!
82[regelnummer]
Was ik voor 't minst nog maar zo licht en lenig,
dat ik in honderd jaar eén duim vooruit kwam,
ik had mij vast alreeds op weg begeven,
85[regelnummer]
om onder deez' misvormden hem te zoeken,
ofschoon het dal elf mijlen in de rondte
en wel 'n halve mijl nog telt in doorsnee.
88[regelnummer]
Door hen geraakte ik in dit boos gezelschap;
zij drongen mij tot 't slaan van florentijnen,
die drie karaatGa naar voetnoot34) aan vals allooi bevatten.’
| |
[pagina 432]
| |
91[regelnummer]
En ik tot hem: - ‘Wie zijn die twee rampzaalgen,
die dampen als 'n natte hand bij winter,
en languit aan uw rechterzijde liggen?’
94[regelnummer]
- ‘Ik vond ze hier’, sprak hij, ‘toen 'k in deez' kuil viel;
en nooit nog zijn zij van hun plaats gekomen;
en 'k denk: in eeuwigheid wordt het niet anders.
97[regelnummer]
De ene is de vrouw, die Jozef vals betichtte;Ga naar voetnoot35)
Sinon, de valse Griek uit Troje, is de andre.Ga naar voetnoot36)
Door felle koortsen dampen zij zo hevig’.Ga naar voetnoot37)
100[regelnummer]
En eén van hen, die 't wellicht niet bekoorde,
dat hij zich zelf zo zwart zag afgeschilderd,
gaf op de leren buikGa naar voetnoot38) 'n felle vuistslag.
103[regelnummer]
En deze klonk als ware hij 'n trommel;
maar in 't gezicht nu sloeg hem Meester Adam
met eigen vuist, die vast niet minder hard bleek,
106[regelnummer]
terwijl hij zei: ‘Kan ik me al niet bewegen
door mijne ledematen, die zo zwaar zijn,
'k heb toch m'n arm nog vrij voor zulk 'n arbeid.’
109[regelnummer]
En de andre sprak: ‘Toen jij eens naar het vuur ging,
toen had je'm niet zo goed tot je beschikking,
maar wèl en beter nog bij 't muntvervalsen.’
112[regelnummer]
De waterzuchtige: ‘De waarheid spreek je.
Maar zo'n oprecht getuige was je geenszins,
toen je eens de waarheid werd gevraagd in Troje.’Ga naar voetnoot39) -
115[regelnummer]
- ‘Was ìk 'n woord-, jìj was 'n muntvervalser’,
sprak Sinon, ‘ìk ben hier om éne zonde,
maar jìj om meer dan enige andre duivel.’ -
118[regelnummer]
- ‘Denk aan het houten Paard, jij eedverbreker’,Ga naar voetnoot40)
riep hij, wiens buik door 't water stond gezwollen;
‘en zij 't je straf, dat iedereen het wete.’ -
| |
[pagina 433]
| |
121[regelnummer]
- ‘En zij joùw straf de dorst, waardoor je tong berst’,
hernam de Griek, ‘en ook 't bedorven water,
waardoor je buik voor je ogen als 'n muur wordt.’
124[regelnummer]
De valse munter toen: ‘Als naar gewoonte
gaapt dùs je muil om gif en gal te spuwen;
maar heb ìk dorst en doet mìj 't water zwellen,
127[regelnummer]
jìj hebt de hete koorts en zware hoofdpijn;
en om Narcissus' spiegelGa naar voetnoot41) eens te lekken,
zou jij geen lang verzoek van node hebben.’
130[regelnummer]
Met heel mijn ziel stond ik naar hen te luistren,
toen mij de Meester zei: ‘Ja, blijf maar toezien!’
Want bijna zou 'k met u in twist geraken.’
133[regelnummer]
Toen 'k dùs mijn Gids met gramschap hoorde spreken,
wendde ik mij weer tot hem met zulk 'n schaamte,
dat mij dit beeld nog immer door de geest zweeft.
136[regelnummer]
En als degeen, die droomt, dat hem 'n ramp treft,
en dromende verlangt dit slechts te dromen,
en, van wat ìs, dus wenst, dat 't niet zou wezen,
139[regelnummer]
zò voelde ik tans mij zelf en kon niet spreken;
want zuivren wilde ik mij; en zie, volkomen
deed ik het reeds, schoon ik 't onmooglik achtte.Ga naar voetnoot42)
142[regelnummer]
‘O, groter feil wast schoon reeds kleiner schaamte
dan de uwe was’, zo sprak nu weer de Meester.
‘Ontlast u zelf daarom van alle droefheid,
145[regelnummer]
en geef u rekenschap, dat ik voortdurend
ter zijde u blijf, zo 't toeval u mocht leiden,
waar lieden samen zijn, die aldus kijven.
148[regelnummer]
Want 't is 'n lage wil, die dit wil horen.’
C. KOPS, O.F.M. |
|