Roeping. Jaargang 2(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 420] [p. 420] Domine fac ut videam! 't Katje dat ik op z'n poot getrapt heb neem ik op m'n armen en ik aai 't en zeg ‘arm poeske, 'k kan d'r niks an doen’ en ik vloek op mezelf om m'n stomheid. En U, o Heer, heel den dag zie 'k U voor m'n oogen: Uw eeuwige smart Uw bloederig gelaat Uw uiteengedraaide armen en Uw arme lijf, waar 't bloed uitgewrongen is als uit 'n spons 't water; Ik lees van U, ik hoor van U en toch voel ik U niet Uw smart begrijp ik niet. Toch ril ik niet van schrik, toch brul ik niet van smart om U, toch staat m'n ziel niet strak van haat tegen mijn zonden, uw beulen. Heer, uw kruis is voor me 'n simpele wandversiering want uw wonden spreken niet tot me en uw doornenkroon lijkt me niets bijzonders. [pagina 421] [p. 421] Heer, ik ben radeloos, ik kruip onder Uw kruis; toe, laat de warme bloeddruppels neerdruipen op m'n ellendig koud hart, kruisig m'n koude hoogmoed en breek me, verbrijzel me, maak me ellendig, minder dan de minste als ik Uw liefde maar zien mag, Heer. M. Op St. Laurentius. Vorige Volgende