| |
| |
| |
De gelukkige
Zevende hoofdstuk.
Ze was reeds enkele dagen bij Greta. In de wieg sliep de jongste Jan, Fientje, vier jaar, met een nadenkend gezicht en met een mondje, dat praatte, of wou gaan praten, speelde aan haar voeten met een pop van lappen, erbarmelijk leelijk, een blauwen soldaat. Voor Fientje echter was het maar een gewone jongen met veel gebreken, die verbeterd moesten worden.
- Wat is ook weer een soldaat? vroeg ze.
- Een soldaat is een jongen met een mooi pak, die gaat vechten om te zorgen, dat ze de andere menschen geen kwaad zullen doen.
Fientjes lippen begonnen al te bewegen, maar de gedachte was nog niet klaar. Ze hield hem in de armen omhoog.
- Hij is te klein, zei ze, het zal geen goeie zijn.
Ze wachtte.
- Dat is toch wel erg voor hem. Ik zal je vanmiddag maar wat thee geven.
Ze zette hem op zijn stoeltje en knikte hem nog eens toe. Toen lei ze haar handjes in haar schoot. Haar lippen bewogen in de zon, maar omdat ze toch heelemaal niets wist, lachte ze maar.
- Heb je pleizier?
- Ja tante.
- Waarom?
- Dat weet ik niet, zei Fientje. Zal ik u eens wat vertellen?
- Dat is goed, ik luister al. Wat wist je?
- Als ik nog wat ouder ben, dan mag ik naar school, heeft moeder gezegd, ik word veel te wijs, als ik altijd thuis blijf bij de groote menschen.
Hermien lachte.
- Waarom lacht u nu, tante Hermien?
- Je gaat toch naar school om wijs te worden.
- Ja, daar moet je leeren, maar dat is niet hetzelfde heeft moeder gezegd. Kijk, nu lacht u weer. Waarom lachen de menschen altijd, als ik iets zeg?
- Omdat je een veel te wijs kindje bent.
- Wijs, wat is dat eigenlijk?
Daar zat tante te kijken, dat wist ze niet. Fientje keek.
- Weet u het niet?
- Het is heel moeilijk te zeggen.
- Waarom?
| |
| |
- Omdat sommige menschen daar iets heel anders mee bedoelen dan de overigen.
- Zeg het dan maar allebei.
- Wijs zijn, dat is altijd braaf oppassen en blij zijn en de andere menschen helpen.
- Maar waarom mag ik dat dan niet worden?
- Moeder bedoelt ermee, dat je te grootemenschachtig wordt en dat is niet goed voor een klein meisje.
Fientjes mond bewoog weer, maar ze bedacht zich, ze zag buiten een koolwitje.
- Mag ik naar buiten?
- Ja, dat is goed. Maar niet wegloopen hoor.
Het kleine meisje stond op, reikte hoog naar de kruk van de deur en was verdwenen. Hermien zat alleen bij den slapende in de wieg, klein gezichtje, wit en pastelrood, een neusje, een mondje in eigenzinnige uitdrukking, zijn adem, gelijkmatig klein gerucht. De zon scheen over hen beiden heen. Wat rustig had ze het nu. Vanmiddag weer een verre wandeling, boomen donkergroen en zon, de blauwe lucht, het waren lichte gevoelens, die bewogen in haar gemoed, als een nauw merkbare geur in den wind, die juist daarom zoo deugd doet. Ze genoot; dat was haar heele leven nu, ze liet zich meedrijven, een vogel op den wind. Ze was vogelvrij. Bij dat woord schrok ze. Het was waar. Ze voelde zich zonder bescherming, ze voelde zich weerloos, ze werd zelfs bang als ze hierop dacht. Elke wind, die langs haar wangen streek bracht een zoet gevoel van gevaar. Ze zag een oogenblik zichzelf. Dat was als zien in heel klaar morgenlicht. Ze zag de reden van haar angst. Ze wist niets, van de menschen niet en van hun wijsheid al evenmin, zoo juist had ze het nog gemerkt. Ze was onschuldig als helder water. Ze was als Fientje. Ze lachte zichzelve uit, blij, Jan gromde maar werd niet wakker. Het licht tintelde en buiten bloeiden de bloemen, het leven werd een wonder. Opeens jammerde een geschrei aan uit den tuin. Ze vergat alles en snelde naar Fientje toe, die nog op het kiezelpad lag, huilend met vertrokken gezichtje. Het eene knietje was geschaafd en uit het andere sijpelde een klein straaltje bloed. Ze kuste haar.
- Huil nu maar niet meer.
Fientje liet haar tranen afdrogen, alleen haar mondje pruilde nog. Op den drempel van de keuken verscheen Greta.
- Wat is er gebeurd?
- Ze is gevallen, ze heeft zich een beetje pijn gedaan.
- Je bent ook veel te wild, stoute meid.
Fientje hief haar hoofd op naar tante Hermien, als zocht ze een
| |
| |
medeplichtige. In een opwelling van medelijden en vreugd boog Hermien zich tot het kind neer, en kuste haar nog eens en nog eens. Greta schudde het hoofd.
- Je verwent haar.
Toen voelde Hermien zich werkelijk medeplichtig en met een blik van verstandhouding togen de beide schuldigen af om het knietje te gaan wasschen. Greta zag hen, al weer hoofdschuddend, na.
◽ ◽ ◽
Ze stond midden in de bui, op de wijde hei, hopeloos een oogenblik haar gezicht, toen lachte ze. Daar joeg opeens een gevoel omhoog in haar keel, ze wist niet waarom, maar ze zou tranen in haar oogen gekregen hebben, als ze niet gelachen had. Ze was blij en ze moest eigenlijk een beetje verdrietig zijn om dien tegenval, dat was het. Ze was uitgetrokken met de zon aan den hemel en nu kletste de regen op en om haar neer. Ze keek den gelen grintweg langs, die midden door de heide liep. Er was niemand. Ze zong. Ze was er zichzelf bijna niet van bewust. De tonen juichten heel hoog en heel licht de lucht in. Toen zag ze, ver nog, een zwarte stip. Ze had pas Suzanne et le Pacifique gelezen van Giraudoux, het verhaal van het meisje op het onbewoonde eiland, en ze voelde heel de grilligheid van Suzanne in haar oplachen; dier kordaatheid om haar mond, die strak trok. Ze wachtte den Amerikaanschen milliardair, die haar redden kwam, uit de wolkbreuk, want, onmiskenbaar, de zwarte stip droeg een paraplu boven zijn hoofd. Ze lachte weer om de onzinnige gedachten, die ineens, als van alle kanten, opsprongen in haar hoofd.
- Maar, juffrouw!
Hij was vlakbij, lichtte zijn hoed en stond voor haar met de paraplu al beschermend boven haar reeds tamelijk verregende figuur. Haar wangen glansden rood in haar glimlach. Ze had hem wel eens gezien, maar kennen deed ze hem niet. Hij was keurig gekleed, de plooi in zijn broek, hij droeg een stroohoed, die hem bepaald leuk stond, zijn boord was met zorg gekozen en nu hij ook lachte, zag ze zijn witte tanden.
- Ja, zei ze, de regen heeft me overvallen.
- Gelukkig, dat ik juist aangekomen ben. Ik heb op het station een paraplu gekregen, lei hij uit.
- Dus dan ga ik naar huis?
- Ja; als ik u door den regen leiden mag. Het zal me een genoegen zijn.
Dat zou het haar ook.
| |
| |
Dicht bij elkaar, in het onbewuste plichtsgevoel de paraplu te benutten, togen ze over den grintweg.
- Het kwam ook heelemaal onverwacht. Heel de reis scheen de zon en als ik uitstap begint het te regenen.
- Wordt u niet verwacht?
- Neen, neen; dat heeft den tijd.
- Het is hier mooi om het dorp.
- Prachtig!
Hij zei het zoo heelemaal uit de diepte van zijn hart, zoo spontaan en ernstig, hij had het óók gezien. Wonderlijk; nu praatten ze een heele poos niet, ze hadden allebei een hoek van het bosch in hun verbeelding, een opening omsloten door hooge boomen, rustig en ernstig. Toen ze naar hem opkeek, zag ze, dat ook hem dat even stil naast elkaar gaan niet hinderlijk geweest was. Ze kenden elkaar al.
- Dat we elkaar niet eerder ontmoet hebben, verwonderde hij zich.
- Ik heb u al wel eens gezien.
- Ja? vroeg hij verrast.
Ze kreeg een kleur van den klank van zijn stem, maar hij lachte er niet om. Ineens, onmiskenbaar, wist ze, dat hij nu ook verlegen was en zij lachte wel, zelfs dat hij het hoorde.
- Ik vind het koddig, haastte ze zich, het is een vreemde ontmoeting.
- Werkelijk, zei hij, wonderlijk.
Hij dacht na. Ze liepen niet meer zoo dicht naast elkaar. Eerst toen ze bijna aan de deur waren herleefde hun gesprek.
- Voor mij, zei hij, is het de prettigste ontmoeting, die ik me droomen kon.
Het klonk heelemaal niet als een kompliment en dat was het ook geen, dat begreep ze wel. Of misschien toch?
- U komt er even mee in, nietwaar?
- Neen, zei hij, dat doe ik niet, dan zou het te laat voor me worden, maar ik kom morgen eens hooren of u de bui geen kwaad gedaan heeft. Als ik mag.
- O graag, maar de gevolgen zullen wel niet erg zijn.
Ze stak hem haar hand toe, hij had die dadelijk vast, drukte ze zelfs wat heel sterk. Hij keek haar aan, ze voelde zijn blik in haar doordringen als iets pijnlijks. Hij weifelde nog.
- O ja; zei hij, u ken ik niet en u kent mij niet, ik heet Willem van Straelen.
- En ik Hermien van Aalte.
- Juffrouw van Aalte.
- Mijnheer.
Hij redde zich den grintweg op. Toen Hermien in de gang was,
| |
| |
stond ze even stil. Haar hoofd was zwaar, of ze een heel vermoeienden dag achter den rug had.
- Morgen, zei ze zachtjes.
In een oogwenk was ze binnen, drukte Fientje tegen haar natte kleeren en kuste haar herhaaldelijk. Fientje liet zich geduldig liefkoozen, maar toen tante bedaard was, keek ze deze met haar donkere oogen aan, half verbaasd, half als begreep ze. Voor dien geheimzinnigen blik schaamde zich tante zoozeer, dat ze maar gauw naar boven ging om zich te verkleeden. Fientje hief vermanend haar wijsvinger op naar den blauwen soldaat.
◽ ◽ ◽
Ze was dien morgen opgestaan met het gevoel of er iets gebeuren moest. En dat moest ook, van Straelen zou immers komen informeeren naar de gevolgen van gisteren. Ze had Greta van haar ontmoeting verteld en deze had het hoofd geschud, trouwens haar gewone gebaar, als ze een ontdekking deed, of die verrassend of verdrietig was, dat deed er niet toe. Nu zat ze met hem in de huiskamer, alleen, want Greta was reeds weggegaan, die had te veel bezigheden. Alles was gezegd, de kennismaking was hernieuwd, ze hadden elkaar opnieuw verzekerd, dat het dorp zulke mooie omstreken had, hij had verteld, dat hij waterbouwkundig ingenieur was en bij zijn moeder op een villa woonde in de buurt. Zijn werk hield hem echter gewoonlijk elders. Daar was waarlijk niets waarover ze beginnen konden. Ze keken elkaar tersluiks eens aan, hij draaide op zijn stoel en opeens zuchtten ze allebei. Ze lachte om dat malle tegenover elkaar zitten. Dat was een zeer groot geluk. Hij voelde het aan het bonzen bij zijn slapen en hij lachte ook.
- Gek, dat we nu heelemaal niets meer te zeggen hebben en gisteren hadden we het zoo druk.
In hen beiden rees de gedachte aan gisteren, als een gesprek, dat tintelde van geest en vroolijkheid, waar ze hun partij gestaan hadden allebei, waar ze elkander een heerlijk genot bezorgd hadden en nu keken ze elkaar nog hopeloozer in de oogen. Het was waarlijk om het uit te proesten. Hermien deed het en hij viel in en toen zij hem aanspreken wou en mijnheer tegen hem zeggen, vond ze dat gewoonweg belachelijk, want op dit oogenblik, voelde ze, waren ze twee dwaze kinderen, meer niet.
- Nu ernstig, zei hij. Zullen we werkelijk hier blijven zitten, of gaat u een eind met me wandelen? Het is prachtig weer en ik heb den tijd.
- Graag! zei ze. Ze ging dadelijk haar hoed halen.
| |
| |
Buiten in de hei, zoo ver nog tot aan den boschrand, liepen ze met veerkrachtigen tred naast elkaar, het zonlicht klaterde van alle kanten over hen heen. Ze zeiden niet veel, maar het zwijgen was nu niet meer hinderlijk. Zonder naar zijn kant te kijken, wist ze, dat hij haar voortdurend tersluiks aanzag, ze voelde zich gaan in zijn bewondering en haar hart juichte. Hij haalde diep de lucht in, dat gaan zoo naast haar maakte hem licht en in staat tot groote dingen. Zij begreep het, glimlachte; oude historie, de vrouw aanbeden en de man een held. Ze keek even naar hem om, hij was flink, krachtig, zijn gezicht stond ernstig en ondanks zijn vreugde een beetje pijnlijk zelfs. Hij was goed, daar behoefde ze niet aan te twijfelen. Een goede flikne man.
- Naar het bosch? vroeg hij.
Ze knikte en liet zich leiden. Ze gingen recht naar de plek, waar zij het meest van hield. Dat was een verheuging voor haar, want daar was het ernstig en heel schoon.
De boomen rondom, hoog en zwaar en boven de blauwe lucht, die leek oneindig diep, juist om zijn afgeslotenheid. Ze gingen beiden zitten. Ze trok haar rok tot aan haar voeten. Ze bleven stil. Heel af en toe kwam een woord, als men soms in een lange mijmerij den slag van de klok hoort. Het was om te lachen zoo eenvoudig, zoo gewoon en zoo romantisch. Het paartje in het bosch, dacht ze, en ze glimlachte weer.
Naast elkaar in hun beide stilliggende lijven heel dat beweeg van gedachten en gevoelens. Ze leken wel twee heel voorzichtige diplomaten. Na een tijd werd haar dat wikken en wegen en hunkeren toch te machtig. De lucht werd er te ongedurig van.
- Ik moet naar huis, zei ze.
- Nu al! zei hij met grooten spijt in zijn stem.
Hij zag haar aan en weer kreeg ze dat pijnlijke en smartelijke gevoel dat uit zijn oogen keek. Ze stond in zijn verlangen en ze begreep, hoe graag hij haar gekust zou hebben, heel beschroomd, heel even maar. Hij was flink en goed, dacht ze, goed vooral.
Toen ze teruggingen nam ze zijn arm, welbewust welk een geluk ze hem daarmee bezorgde. Hij neuriede tusschen zijn tanden.
Weer alleen, toen hij allang weg was, zat ze nog in gedachten in het prieel. Hoe onhandig waren ze geweest, als ze stuk voor stuk alles nog eens naging welde telkens een jubelende spot in haar op. Eerst toen ze de trap opklom om te gaan slapen, werd ze ernstig Het leven begon. Met een zucht en een glimlach trok ze het dek over zich heen.
◽ ◽ ◽
| |
| |
Ten slotte vertrok ze, ze had haar verblijf toch al te lang gerekt. Willem bracht haar naar den trein. Ze had hem nog enkele keeren gezien en ze wisten het nu, ook al durfde hij nog niet vertrouwen. Toch had hij haar juist gevraagd of hij haar schrijven mocht, maar dat was ook alles. Ze had geknikt, gelukkig. Hij liep nu te denken daarover en wist geen raad. Wat was hij erg beschroomd, dacht ze en dat maakte haar nog gelukkiger. In die enkele dagen had ze hem werkelijk geheel leeren kennen en ze bewonderde hem om die fijngevoeligheid, die daar steeds trilde in zijn bedachtzame woorden, als nu en dan hun gesprek van dwaas gelach en gepraat overging in ernst. Want ze hadden zeer veel gelachen en zich vaak als kinderen gevoeld Nu was het dus voorbij. Op het perron liepen ze op en neer, wachtend op den trein. De zon blonk op het grint en de rails die zich verloren in de verte, in een boog naar de tintelende lucht. Ze voelden de wijdheid van de aarde, als een verlangen, of er niets te ontdekken zou zijn telkens weer dan klaterende zonlandschappen van geluk, maar dan dachten ze, dat ze die reis samen niet maken konden, hij vooral, dat ze wegging, en dan kreeg hij de verschrikte gewaarwording van den vliegenden trein, die haar wegvoerde, weg. Toen hij in zijn hoofd dat woord nazei hing daaromheen zulk een stemming van onweerhoudbaarheid, dat hij zijn hand in hopeloosheid samenkrampte. Maar hij moest wijs zijn en denken, dat hij alle reden had om blij te zijn met de toekomst, dat hun verafzijn maar heel kort duren zou misschien. Hij kon zelf immers ook in dien trein stappen, als het hem te sterk werd, die zou ook voor hem zijn werk doen, even vliegensvlug. Hij lachte. De zon was werkelijk te heerlijk en te koozend warm. Maar ondanks zijn blijmoedige gedachten kreeg hij toch een schok, toen opeens om de bocht, de trein aanstoomde, grooter wordend, naderkomend, de verwachting wekkend, onvrijwillige onrust, in de enkele reizigers, die op het perron stonden. De trein hield
in met een gekraak van remmen. Willem overgolfde alles wat hij had willen zeggen en willen doen en niet gezegd en niet gedaan had. Zenuwachtig greep hij haar hand. Ze keken elkaar aan. Zijn blik was weer zoo pijnlijk van verlangen, dat ze hem maar even doorstond, dat ze hem in zich voelde doordringen om niet meer te vergeten.
- Nu moet ik instappen, zei ze, anders gaat hij zonder mij weg.
Ze poogde te glimlachen. Hij had nog steeds haar hand vast, opeens bukte hij zich en drukte er een kus op. Even liet ze het toe, toen, schichtig trok ze haar hand terug. Haar blik maakte dat weer goed. Hij voelde een enkel oogenblik zich overgolfd van haar teederheid, zijn hart klopte in zijn keel. Ze stapte in, hij deed het portier toe. De chef zwaaide af. Hij keek tot ze met den trein verdween en toen
| |
| |
nog stond hij stil, met in zijn verbeelding duidelijk haar lief, verhit gezicht buiten het open raampje. Ze was weg in de verte, heel den dag zou hij geen raad meer met zichzelf weten en hij lachte zich uit in de hoop, die hem reeds verbeeldingen begon voor te spiegelen, om uren genoeg aan te hebben.
Zij in den trein, weggedoken in den hoek, droomde. Ze had een gewaarwording als een herstellende zieke, die voor het eerst weer het licht geniet en de buitenlucht inademt. Ook bij haar begon de hoop met zijn werk. Het was ook wonderlijk. Ze zag hem nog staan op het perron, terwijl hij haar nakeek, nog stemde zijn verlangende blik haar ernstig. Ze keek naar haar hand, die hij gekust had en glimlachte, ze voelde dien kus nog. Ze nam een menigte dingen mee, om te overdenken. Ze was wat triest en toch heel vroolijk. De trein ratelde maar door, greep de afstanden in wijde stukken, het landschap wisselde onder het licht. Een helrood pannendak lachte en hield even haar blik vast. Weer droomde ze, halfbewuste gedachten waarin de polsslag van vreugd en leefdrift sloeg. Het was prachtig te leven. Ze voelde zich dankbaar, ze voelde zich onmachtig, ze zou het nooit allemaal vergelden kunnen. Een nieuw gedachte ineens als een verrassing. Het was een liefde op het eerste gezicht geweest. Van die regenbui af, die nu al zoo ver leek, had ze van hem gehouden. Dat zou ze nooit geloofd hebben, als ze het in een boek gelezen had. Of, toch wel. Toch wel, toch wel, toch wel, gonsde het door haar hoofd op het geratel van den trein. Ze deed haar oogen dicht, ze was buitengewoon moe. Ze was alleen, ze zou een beetje gaan slapen. Maar het ging niet, telkens kwam weer een nieuwe gedachte. Eerst toen ze de halve reis achter den rug had, dacht ze eraan, dat ze naar huis ging. Ze ging naar huis. Wat kon er in dien tusschentijd daar al niet gebeurd zijn. Weer, na vele dagen, dacht ze aan Frans.
| |
Achtste hoofdstuk.
Ze was weer thuis. In de schemering zat ze, moeder naast haar. Beiden zwegen ze nu stil. Moeder had veel verteld met een opgetogen klank in haar stem over Frans, die gedurende haar afwezigheid zoo vroolijk was geworden, altijd vriendelijk en in zijn oogen een lach of hij iets verborg. Het was nu heelemaal goed met hem. Hermien hoorde haar woorden nog in de stilte. Ook zij verborg iets; dat zou moeder ook wel gauw bemerken. Opeens nam ze deze met beide handen bij het hoofd en kuste haar. Moeder klopte haar op den schouder en de halve duisternis was vol verholen glimlach, een stemming vaag en tintelend, ze hoorden naar het kloppen van hun hart. Frans
| |
| |
kwam binnen, stond achter hen, waar het donker dieper was. Zijn aanwezigheid was haar vervuld van de dingen, die hem gebeurd waren in haar verafzijn. Ze wachtte.
- Zoo zus, nu is de dag weer om, nu kunnen we samen eens praten.
Hij kuste moeder. Moeder schrok op, ze had nog enkele bezigheden, die ze naast Hermien geheel vergeten had. In de kamer, in het dieper wordende donker, waren ze nu allebei alleen. Hij ging naast haar zitten, schoof zijn stoel dicht bij haar, dat ze zaten in een weldoende vertrouwelijkheid. Hij begon niet dadelijk. Hoe ze ook wachtte, zij zei niets.
- Moeder zal je wel verteld hebben, dat er een verandering in me gekomen is.
- Ja, zei ze.
- Ik heb haar toch nog niets verteld, maar natuurlijk heeft ze het allang gemerkt. Ik wou het eerst aan jou vertellen. Het is heel gewoon, maar het maakt me heel gelukkig.
Het was, of hij vreesde, dat ze het niet begrijpen zou.
- Ik heb een meisje, zei hij toen.
- Ik wist het al, glimlachte ze.
- Wist je dat?
- Ja; al voor je ging. Weet je nog dien morgen, dat je me zei, dat je nog niet vertellen kon, waarom je zoo vroolijk was. Het was niet moeilijk te raden. Hoe heb je haar leeren kennen?
- Het is een gewoon meisje, zei hij, wel van goede familie, maar ze moet meehelpen den kost verdienen, ze is zoo kordaat. Ze werkt bij Karel op het kantoor. Je moet ze zien, zei hij, je moet gauw met haar kennis maken, je zult het goed met haar kunnen vinden. Ze zegt niet veel, maar ze werkt. En ze heeft het toch waarachtig niet gemakkelijk. Waar ik ze heb leeren kennen? Ik ben enkele keeren bij Karel op het kantoor geweest en zoo ging dat. Karel informeert altijd naar jou. Ze zullen gauw gaan trouwen. Dus je wilt kennis met haar maken?
- Ja; natuurlijk!
- Dus dan zal ik het tegen moeder zeggen; morgen breng ik ze mee. Het zal haar geen moeite kosten om je voor haar in te nemen, ze heeft zoo'n goed gezicht, een beetje triest, maar zoo flink en zoo goed.
- Je houdt veel van haar?
- Ja, zei hij, dat kon ook wel niet anders.
Hij hief zijn hoofd omhoog, het was bleek in den donker, zijn oogen schitterden, toen gleed er even een schijn van medelijden over, dat
| |
| |
ze getroffen werd van de diepe teederheid, die daarin beefde. Hij hield van haar, ontegenzeggelijk.
- Dus je bent nu heelemaal gelukkig?
- Ja, antwoordde hij. Dat dit zoo ineens gekomen is en het toch lijkt dat ik het altijd wel verwacht heb.
Ze voelden beiden, dat ze maar gestuwd werden. Gods Voorzienigheid was boven hen, in hen rees een dankgebed. Er was een diep, weldoend vertrouwen in hun hart en een overgave, of ze opeens vrij waren van alle zorg, vrij, open voor het leven als de blik van een kind.
- Nu mag komen, wat komen wil, zei hij nog. In gedachte vulde zij aan, dat nu alles goed zou zijn. Ze spraken niet meer. Even nog verwijlde ze bij hem, verheugd over zijn nadenkend, gelukkig gezicht, toen dacht ze aan Willem. Hij liep nu wellicht nog te denken aan haar onder den hemel, hoog en wijd boven de hei, of in het bosch. Afstand bestond voor de gedachte niet, wel voor het gevoel. In haar leefde de verte tusschen hen beiden in als een reikend verlangen. Ook daar bij hem wellicht.
- Ik zal het licht eens aanmaken.
- Nog even, verzocht hij.
Maar zij zelf ook wilde nog wat blijven, nog wat rekken dat stille, droomerige nadenken. Buiten was de maan opgerezen en lichtte over den grond een helderen schijn, waarin de dingen vreemd opkwamen, de hoekmuur van het huis, de tuin. Het leek alles vol vreemdheid en argeloos vooral, als de vragende blik van Fientje soms.
- Nu ga ik het toch aanmaken.
Even nog talmde ze. Toen, hij ook opgerezen, keken ze elkander, onder het licht, aan. Hun gezicht stond afgemat. Onmerkbaar haast knikten ze elkaar toe.
◽ ◽ ◽
Ten slotte werd er toch gescheld. Hermien zelf ging open doen en naast Frans kwam het verwachte meisje binnen, een beetje zenuwachtig, maar toch met een glimlach om den mond. Ze was een beetje kleiner dan Frans, niet veel, ze droeg een witte jersey boven een blauwen, gladden rok, heel eenvoudig, maar er was iets in, dat het haar volkomen goed stond, haar blond haar kroesde wat bij de slapen, maar lag verder bijna glad naar achter tot een dikke wrong in haar nek, haar gezicht was bleek met op het jukbeen een even rood, dat echter niet vlekte, zacht verliep, lichte trekken bij oogen en neus vol uitdrukking, als verzwegen leed, oogen stil en goed. Op den eersten blik was ze om te bewonderen en medelijden mee te hebben,
| |
| |
bewonderend medelijden. Toen Frans haar aankeek wist Hermien, dat hij haar zoo zag.
- Dus jij bent Jo van Duyn? Ik heb verlangd je te zien.
Jo glimlachte.
- Juist als ik, zei ze. Frans vertelt veel van u.
Moeder stond op toen ze de kamer inkwamen en keek Jo aan met een nieuwsgierigen blik, die zelfs wat onderzoekend scheen, Jo onderging de gewaarwording van deftigheid, die moeder bijna steeds maakte, ondanks haarzelf, maar nauwelijks begon ze te spreken, of de ongedwongenheid was er.
- Frans heeft ons ineens verrast. U hebt zooiets als een wonder bewerkt bij hem. Ik geloof, dat ik u heel dankbaar zijn moet. Moeder knikte, 't was of haar gezicht nu eerst zijn werkelijke uitdrukking kreeg.
- Hij was erg mistroostig den laatsten tijd.
Jo zei niets, maar ze lachte zoo voor zich heen. Ze veranderde heelemaal. Nu en dan schudde ze met haar hoofd, of ze heel blij was. Hermien keek haar maar aan. Ze begon haar al te leeren kennen. In die oogen schitterde iets, dat zoo de gewone uitdrukking van dat gezicht tegensprak, dat het waarlijk koddig was.
- En hij heeft heelemaal geen reden om mistroostig te zijn, kwam Jo ten slotte. Integendeel, hij is jong en gezond en heel het leven heeft hij voor zich, is 't niet Frans?
Het was gewoon, wat ze zei. Een zinnetje zelfs, dat je zegt, als je niet weet wat anders. Toch leek het Hermien vol beteekenis, klonk het helder in de kamer, glimlachte moeder er om.
- U hebt gelijk, zei die.
Weer was het stil, ze wisten ook niet wat verder aan te vangen, ze zouden genoodzaakt zijn met iets onbelangrijks te beginnen en dat wilden ze niet.
- Ik moet even weg, zei moeder, u verontschuldigt me wel. Ja, ik zie u nog wel voor u weer gaat.
- Nu is 't het best, dat jij ook maar gaat, Frans, zei Hermien, het is beter, als je ons alleen laat.
Frans wierp een vragenden, wat hopeloozen blik op Jo, die een rustig, bevestigend gezicht zette, toen trok hij af.
- Nu moet jij me eens vertellen, hoe je elkaar hebt leeren kennen, want dat krijg je van Frans natuurlijk niet te hooren.
- O, dat is heel gemakkelijk. Ik zit op het kantoor apart zoo wat te soezen in de zon, mijnheer was er niet, en daar wordt opeens geklopt, ik doe open, en daar stond hij. Hij had een erg vragend gezicht en nog voor hij iets had kunnen zeggen had ik hem al geantwoord, dat mijnheer er niet was. Toen lachte hij en ik lachte ook.
| |
| |
's Anderendaags was hij er weer, omstreeks den tijd, dat ik met mijn werk klaar was. Hij vroeg me, of hij me naar huis mocht brengen. Dat wilde ik niet. Hij zette een gezicht, zoo wanhopig, dat ik er om moest lachen. Ja; toen bracht hij me natuurlijk naar huis. De heele week daarna bracht hij me naar huis en sindsdien haast altijd. Dat is heel het verhaal.
Ze keek Hermien aan met haar oogen, die toch maar altijd verdriet leken te verbergen, hoezeer de levenslust er nu uitstraalde. Hermien voelde zich ook verteederd door dien blik, kuste haar. Het was of ze een kind kuste, Fientje na den val op het tuinpad. Jo werd ernstig.
- Het is zoo prettig voor me, dat u het dadelijk met me vinden kunt, ik heb opgezien tegen deze kennismaking, werkelijk.
- Dat had je toch niet behoeven te doen.
- Neen, ik weet het wel, maar het is toch zoo.
Er werd geklopt. Moeder en Frans kwamen samen de kamer binnen.
- We kennen elkaar al, zei Hermien.
Frans keek zijn meisje aan met een blik, waarin beiden medelijden en teederheid trilden.
Jo lachte; een heldere kinderlach.
◽ ◽ ◽
Ze zat nog na te denken. Het was vreemd; niet dat Frans Jo heel anders zag, dan ze was, dat hij ze bewonderde om haar flinkheid, medelijden met haar had om de zorgen, die ze er beslist niet op nahield, want moeilijk zou men zorgeloozer en vroolijker kunnen zijn, dacht Hermien. Dat hij een zekere schroom voor haar gevoelde, omdat ze zoo teer leek, ook dat was niet vreemd, al was ze waarschijnlijk sterk en gezond, maar dat de menschen zich zoo allen en vaak vergissen, dat bracht haar in eigenaardige stemming van onzekerheid en weifeling, de dingen verloren van hun gewichtigheid en ze maakte een vluchtige beweging met haar hand, terwijl een glimlach vaag om haar mond gleed, even maar. Frans vergiste zich zeer zeker, maar dat dit heelemaal niets gaf, dat dit, tot op zekere hoogte, zeer goed was zelfs, dat die twee levens naast elkaar zich af zouden wikkelen geheel onbegrepen van weerszijden en dat Jo en Frans toch innig van elkaar hielden en ook wel zouden blijven houden, het was haast onbegrijpelijk en toch, wat er het vreemde nog van verhoogde, nu ze het bezag, vanzelfsprekend. Het heele vertrek om haar leefde in die ondoordringbare klaarblijkelijkheid, de tuin buiten ook al en ze verwonderde zich over het leven, over Jo en Frans, over zichzelf en over al het omringende.
Toen dacht ze plotseling aan Willem. Ze verwachtte nu wel haast
| |
| |
een brief van hem, dat zou ook vreemd zijn. In deze stemming herinnerde ze zich hem niet heel helder. Ook hij en dat ze elkaar opeens hadden leeren kennen, vroeger niets van elkaar wisten, heel lang; dat ze ieder hun eigen leven geleefd hadden, het was vreemd. Ze zaten eerst op twee verschillende punten van de aarde, wisten niets van wat komen moest, leefden maar aan, en daar stonden ze op een zekeren dag tegnover elkaar en het was werklijk, of ze daarheen gebracht waren, geleid, onmerkbaar, gestuwd bijna. Het was onbegrijpelijk. Ze keek door het raam naar buiten of ze daar de oplossing dacht te vinden, maar de tuin spiegelde de vraag van haar oogen nog grooter terug. Ze stond op als in een droom. Ze wenschte in de buitenlucht te zijn, den dag te zien en voor ze het wist liep ze al in de straat. Het was er maar stil, enkele menschen. De huizen en de winkels stonden voornaam in de zon, er hing een bedaarde blijheid tusschen, het leven was kalm en wijs en toch vol ongehoorde mogelijkheden, er was vaag de gedachte, dat er iets gebeuren moest.
- Kijk Hermien.
Karel stond voor haar met een uitbundig gezicht Hij was heel verheugd haar te zien.
- Hoe maak je het, pleizier gehad bij Jan?
- Zeker, veel zelfs en hoe gaat het met jou en Anna?
- Buitengewoon, zie je het niet?
- Ja, je ziet er nog al vroolijk uit.
- Dat ben ik ook, weet je, dat ben ik ook. Het is nu zoo goed, zoo is het nooit geweest, waarachtig niet. Ik zie nu alles beter, ik weet nu meer wat ik aan Anna heb. Jij hadt gelijk. Ik ben gelukkig, dat is het. We gaan gauw trouwen, over een maand al, denk ik. Anna zegt dat het niet zoo vlug gaat, maar ik wil het en nu wil zij ook. Het heeft al lang genoeg geduurd en we weten nu, dat we het wagen kunnen. Het is geen wagen. Wat ben ik blij, dat ik je ontmoet heb, ik wist nog niet, dat je al weer terug waart. Ik kom nog eens met Anna, hoewel ik het nogal druk heb, nu vooral, ik moet zoo wat vooruit zorgen, begrijp je? Prachtig weer, dat we tegenwoordig hebben.
Hij keek naar de lucht, die geheel in overeenstemming was met zijn gemoed, ofschoon geen andere atmosfeer hem mistroostig had kunnen maken. Hermien bedacht voor de zooveelste maal, wat Anna toch in hem vinden kon, hoewel ze hem goed mocht, hoewel hij haar vermaakte met zijn radde tong, die maar doorpraatte om te praten alleen.
- Ja, het is werkelijk mooi weer, zei ze.
- Jammer, dat ik niet veel kan wandelen. Gelukkig, dat jij er weer bent, anders is Anna nog al eens een keertje alleen en ze houdt van wandelen. Ik hoor, dat Frans een meisje heeft? Ja; ik ken het,
| |
| |
het is een heel goed kind. Anders toch niets voor Frans, dacht ik, maar ik weet het natuurlijk niet. Hij zelf zal het wel het beste weten.
- Jij bent er ook niet verliefd op.
- Neen, dat is zoo; ik op Anna. Maar ik dacht, Frans moest zooiets hebben, een beetje blauwkous, en dat is ze niet.
- Gelukkig niet.
- Nu, dat vind ik eigenlijk ook. Maar toch; ik begrijp het niet.
- Ik zou er mijn hoofd maar niet op breken.
- Neen, dat zal ik niet. Ik heb wel aan andere dingen te denken. Kijk; hier ben ik er. Hermien, ik kom dus binnenkort eens met Anna.
- Je zult welkom zijn.
Hij stapte het gebouw binnen. Ze was weer alleen, de straat voor haar uit in het licht. Ze dacht aan Willem, hoe anders was die. Het contrast maakte haar zeer gelukkig.
| |
Negende hoofdstuk.
Ze las zijn brief nog eens na op haar slaapkamer. Dit was de tweede al. De eerste was maar een verslag geweest van hoe hij zijn dag doorbracht, maar deze zei meer, deze was vol onverwachtheid, hier schoot telkens uit een enkel woord, haast zonder dat hij het gewild had, zijn verlangen te voorschijn, deze stemde haar ernstig. Het licht in de kamer, geel, leek eenzaam en toch was hij aanwezig. Nu, eindigde hij, zou ik willen vragen, mag ik u eens een keer komen opzoeken, ik kan me immers niet vergist hebben en schrijven, het is niet dat wat ik wensch, ik wil het zeggen en hooren, hooren vooral. Ik zit hier voor mijn schrijftafel en op de enkele gedachte, bij dat woord, dat ik het hooren zal, word ik vervuld van vrees en van vreugd, maar meest van vrees, geloof ik. Dat zou ineens opgelost worden, als ik eens komen kon. Toe, schrijf me, dat het mag.
Ze nam papier en begon te schrijven. Ze schreef maar enkele woorden, maar ze wist, dat hij er gelukkig door zijn zou en haar hart juichte. Hij moest dan maar komen, ze stelde een dag vast, niet al te ver af. Toen zat ze weer stil. Morgen zou ze hem posten en de brief zou weggaan en hem bereiken. Dat er zulk een afstand tusschen hen was, en dat dat dien brief niets maakte, ze voelde spot om die kinderachtige gedachte, maar toch verminderde dat niets aan haar ernst. Wat had ze toch? Ze moest toch zeer verheugd zijn. Maar die overweging baatte haar niet, ze bleef als ze was. De kamer leek vol nadenken. En zonder dat een enkele gedachte bewusten vorm aannam, zat ze stil. Er bewoog in haar geest veel, maar nog wist ze er niet van. Ze werd weer door het dagelijksche ingenomen, ze begon wat op te
| |
| |
ruimen, ze ging zich ten slotte ontkleeden, en nog ging dat al maar door, nu voelde ze het wel. Ze stond nog even voor den spiegel, maar ze zag zichzelve niet; alleen haar oogen, die haar diep aankeken en die verborgen wat ze nog niet wist. Toen ze het dek over zich heentrok, alleen nog maar het licht van de maan op het witte laken, kwamen weer kleine vroolijke gedachten in haar op. Morgen zouden Anna en Karel wel komen. Ze was er benieuwd naar hoe Karel zich houden zou, want er moest natuurlijk veel veranderd zijn bij die twee. En Frans en Jo. Frans had zijn menschenliefde overgedragen geheel op zijn meisje slechts en de liefde was er niet te minder om, zij het ook nog wat meer om er wat spottend en toch meevoelend om te glimlachen. Drie paartjes nu weldra. Het had zoo wel moeten komen, ze hadden er de jaren voor. Toch grappig. Ze lag stil naar het licht te kijken, lei er haar handen in, die fijn en bleek opglansden. Haar hoofd leek geheel leeg. De stilte suisde, de slaap kwam al neer, het werd reeds vaag om haar heen, ze kreeg een vreemd weldoend gevoel. Het was een warme namiddag. Ze was tevreden. Ze had een roos in de vingers en keek naar de blaadjes, lichtgetint, dieper rood binnenin. Haar oogen werden donkerder toen ze dat zag. Ze keek zichzelve aan. Ze schrok van dien blik. Was zij dat werkelijk? Wat beteekende dit? Opeens was ze weer wakker. Om haar heen waren nog die diepe oogen, haar eigen oogen, die keken. De bedwelming viel langzaam van haar af. Met een ruk richtte ze haar hoofd op en keek rond. Het maanlicht vulde nu bijna heel de kamer. De dingen, de stoelen, de tafels, alles gewoon. Er was werkelijk toch niets gebeurd. Ze had maar iets gedroomd. Haar oog viel op den brief van Willem, een rechthoekige, lichte enveloppe midden op de tafel. Ze schrok. Dat was het. Ze wist eerst nog niet waarom, streed om de ontraadseling. Hij verlangde zoo naar haar. Het klonk zoo duidelijk op uit al die woorden. Hij was flink en goed. Ze hield van hem.
Even zag ze zijn pijnlijken blik. Nu wist ze. Ja, hij verlangde naar haar, zeer heftig. Ook naar haar lichaam. Al wist hij zelf daar natuurlijk niets van. Ze sloot haar oogen. Ze was niet boos daarom, niet verontwaardigd. Maar ze schaamde zich zoo. Ze trok het dek wat dichter om haar heen. Ze deed haar oogen weer open en staarde in het maanlicht. De ernst werd nu zeer diep in haar, vulde haar heele wezen. De schroom bleef als een vage triestheid nog. Ook daartoe was ze bereid, ook tot dit offer. Vreugde drong alles weg. Ze wist zich los van zich-zelf; dankbaar.
◽ ◽ ◽
Anna wandelde met haar in den tuin en liet nu en dan vroolijk haar lach klinken. Ze was wel wat veranderd. Ze zag hoe haar leven
| |
| |
nu werkelijk een anderen weg ging en dat stemde haar verheugd, maar toch, in een enkel gebaar, een schamper woord, zag men, dat ze de oude bleef.
- Nu is het jouw beurt nog, zei ze.
Hermien knikte.
- Het is onbegrijpelijk, waarom dat nog niet geschied is, jij bent er anders juist een meisje voor.
- Vind je?
- Ja ernstig en zacht, daar houden ze immers van.
Het werd zoo achteloos opgegooid, maar toch tikte er een beetje spijt doorheen. Zoo was zij, Anna, niet, moest ze denken. Hermien gaf er niet om, of liever, ze vond het wel aardig benijd te worden door Anna, omdat deze zich daarin zoo blootgaf en tegelijkertijd zien liet hoe goed ook zij was en vooral wenschte te zijn. Daarin beefde heel de vurigheid van dat karakter.
- Jij bent niet ernstig, dacht je?
- Dat wel, dat bedoel ik ook niet, maar niet zoo beheerscht als jij in elk geval. Maar laten we daar nu niet over praten. Ik geloof, dat daar Karel al is, er wordt gebeld.
Het was Karel. Hij kwam in den tuin met bloemen, die in een vaas moesten gezet worden.
- Dat is aardig van je, zei Hermien.
Ze wist op geen stukken na, waar ze ze bergen zou. Ze keek naar Anna, maar deze had een doodernstig gezicht, die scheen het ook een lieve attentie te vinden. Rondom geurden en kleurden de bloemen overvloedig aan alle zijden. Toch was de ruiker ontegenzeggelijk mooi. Ze boog er haar gezicht in, bracht hem toen weg. Teruggekomen zag ze Anna en Karel in het prieel zitten. Ze keken elkaar maar aan en zeiden bijna niets, Anna uit gewoonte en Karel, om zich niet te verpraten, want hij was voortaan heel voorzichtig. Zijn toekomstige vrouw was voor hem een wezen geworden, dat innig veel van hem hield, maar dat daarom juist zoo fijngevoelig was en voor niets ter wereld had hij haar willen kwetsen. Hij wist wel, dat hij verbazend gedachteloos in zijn spreken was en dat maakte hem nog behoedzamer. Hij moest zich dus steeds in bedwang houden in haar gezelschap, maar hij deed het graag. Zijn gezicht stond altijd vroolijk en, tot ergernis van Anna, soms een beetje dom.
- Je zegt zoo weinig, verwonderde zich Hermien.
- Al veel gepraat vandaag. Druk werk gehad vanmorgen. Prachtig weer als het vandaag weer is. Jelui moest vanmiddag met je beidjes er uit trekken.
- Kun jij niet?
| |
| |
- Neen lieve, dat gaat niet.
- Kun je dat werk nu niet eens door een ander laten doen?
- Het gaat absoluut niet. Als het eenigszins kon, dan liet ik het toch gauw liggen, natuurlijk.
- Dat denk je maar, dat het niet kan.
- Neen, dat moet je nu niet van me denken. Dat wil ik niet hebben.
- Och, het is al goed, ik geloof je wel.
- Neen, dat doe je niet. Ik zie het aan je gezicht. Maar het is toch waar. Zeg nu, dat je me gelooft.
- Maar dat heb ik toch al gezegd.
- Ja maar, echt.
- Werkelijk; dat hoef ik je toch niet zoo dikwijls te herhalen.
- Zou je er erg op staan, dat ik me vanmiddag vrij maakte?
- Maar dat kun je immers niet.
- Als je er erg op stond, dan moet het, of het kan of niet.
- Neen, je doet maar als je goed dunkt. Ik zou niet willen hebben, dat je je voor mij in moeilijkheden bracht.
- Dan - maar het kan me toch niet schelen. Als je het graag hebt, wel, dan moet het. Ik ga vanmiddag met je mee.
- Graag.
- Het moet maar kunnen.
In zijn hoofd zat hij uit te rekenen, hoe hij dat morgen of dien nacht nog ingehaald zou kunnen krijgen, zijn gezicht werd ernstig van het ingespannen denken.
- Nu moet je niet een gezicht zetten, of ik je dat afgedwongen heb.
- O maar dat doe ik niet, werkelijk niet. Ik dacht ergens anders over.
Hermien bekeek hen beiden aan en kreeg medelijden. Op een andere manier was dit hetzelfde als tusschen Jo en Frans, alleen nog een tikje erger. Zou het misschien tusschen Willem en haar ook zoo worden? Dat kon niet. Bovendien, het kwam terecht. Anna zou altijd de overhand hebben en Karel zou er al gauw aan gewend worden de tweede persoon te zijn en, niet te vergeten, ondanks deze vreemde situatie, hielden ze veel van elkaar, dat was wel gek, maar daarom niet minder waar, het vreemde erin verhoogde nog de klaarblijkelijkheid. Het leven was zoo een aaneenschakeling van verwonderingen, den laatsten tijd.
- Dus tot vanmiddag, als ik dan tijdig klaar wil zijn, moet ik nu gauw gaan. Tot straks, lieve.
Hij kuste Anna.
- Hermien, tot ziens.
| |
| |
Hermien liet hem uit. Toen ze terugkwam, zag ze het stralend gezicht van Anna.
- Heerlijk vanmiddag, zei die.
Nu begreep ze er niets meer van, die twee verborgen zich nog voor elkaar. Hun leven zou misschien nog veel mooier worden, als ze wel dacht, die zouden elkaar telkens vinden met verrassing en vreugd. Ook haar werk een beetje.
◽ ◽ ◽
Er werd gebeld. Ze zou zelf maar open gaan doen, moeder was boven en de meid was op een boodschap weg. In de opening van de deur een jonge man. Hij lichtte even zijn hoed. Hij droeg een doos onder zijn arm.
- Kijk u eens, juffrouw.
De doos werd haar voorgehouden.
- Ik ben een werkelooze, ik wil op een eerlijke manier mijn kost verdienen en daarom bied ik deur voor deur wat te koop aan.
Hij maakte zijn doos open. Het was zoo het gewone goedje, stukken zeep, hemdenknoopjes, postpapier. Daar kon ze niets mee doen.
- Koopt u wat van me; dit kan iedereen gebruiken, en u helpt er me mee, ik verzeker u, dat ik het noodig heb. U betaalt het wat duurder bij me, goed, wat maakt u dat? En u helpt mij eerlijk aan mijn brood te komen.
Hermien stond besluiteloos voor hem. Hem zoo maar iets geven, dorst ze ook niet, en wat moest ze kiezen? Ze voelde zich minstens even vernederd als hij. Het was nog een jonge man, niet slecht gekleed, netjes, hij zag er niet zoo heel erg arm uit, een klerk of zooiets zeker, alleen zijn gezicht, ingevallen, bleek, zijn oogen koortsig. Hij deed dit niet graag, maar hij zou er wel toe gedwongen zijn, dat zag je onmiddellijk.
- Ja, juffrouw, u wenscht natuurlijk, dat ik er wat armoediger uitzie. Mijn pak is nog te goed, is het niet? Het is me ook wel aan te zien, ik ben nog te jong om een vrouw en zeven bloedjes van kinderen te hebben, die allemaal honger lijden. Dat ik het alleen doe, dat is niet meelijwekkend genoeg, om bij mij een stuk zeep twee cent duurder te koopen dan in een winkel.
Hermein keek hem half angstig, half verwijtend aan.
- Ja, koop dan wat juffrouw. Of laat me verder gaan.
Ze nam een paar kaarten met knoopjes.
- Veertig cent, juffrouw, zei hij nu een beetje vriendelijker.
Ze bekeek hem eens wat aandachtiger. Zijn oogen lieten haar niet
| |
| |
los, die waren wild en hopeloos, of hij het moe werd, of hij het nu maar opgeven zou. Zeer verbitterd zijn strakke mond.
- Ik zal het geld halen, zei ze, kom even in den gang.
Hij keek haar verwonderd aan, of hij niet begreep, maar stapte toch binnen. Hermien voelde zich bezwaard door iets wat ze nog geen naam geven kon. Ze ging een gulden halen.
- Alsjeblieft, zei ze.
- Ja juffrouw; ik heb nog niets verkocht, ik kan daar niet op teruggeven.
Dat geloofde ze haar half. Hij viel haar een beetje tegen, hoewel ze die opwelling dadelijk terugdrong, als niet passend.
- Dan is het zoo goed, zei ze.
- Maar waarachtig niet! Al kom ik deur aan deur, en al is mijn waar duurder, ik schooi niet, wat denkt u! Dat wil ik niet, dat wensch ik niet! Heb ik u iets gevraagd? Heb ik getracht uw medelijden op te wekken? Ik wensch uw medelijden niet, ik wensch, dat u mijn waar koopt, meer niet. Geef me mijn kaartjes terug en houd uw gulden
Met een heftig gebaar, nog voor hij het wilde, gooide hij haar den gulden voor de voeten. Ze kon niet verontwaardigd worden. Zijn gezicht trok zoo samen in drift, hij zag er zoo ellendig uit, dat ze zich diep vernederd voelde. Ze kreeg tranen in haar oogen.
- Ik zal nog zes kaartjes van u nemen.
Het was niet om aan te zien, hoezeer hij nu veranderde. Een oogenblik steunde hij met zijn hand tegen de deur, toen streek hij met de andere hand langs zijn voorhoofd. Wat zal hij nu gaan doen? dacht ze. Hij richtte zich op en keek haar even aan; zonder uitdrukking.
- Neem me niet kwalijk, zei hij dof.
Ze wilde zich bukken, maar nog voor ze er den tijd voor had, had hij den gulden reeds opgeraapt en telde zes kaartjes. Hij reikte ze haar zwijgend toe. Hopeloozer nog als hij gekomen was, nog dieper ellende op het gezicht, ging hij de deur uit. Even stond ze radeloos in den gang. Dus er waren nog menschen die arm waren, die honger leden misschien. Men had haar altijd verzekerd, dat dat tegenwoordig niet meer voorkwam. Ze kon haar gevoel geen naam geven, het drukte haar. Ze wilde helpen al die menschen, want in dien man, zag ze er nu velen, er was zoo een heele groep. Een heele groep, die de ellende kenden, iets, waar zij zich geen voorstelling van vormen kon. Ze probeerde het wel, ze trachtte zich voor te stellen, wat gebrek was. Dat was vreeselijk, dat kon niet, dat mocht niet. Ze was radeloos. Ze wou iets doen om te helpen. Maar dien man juist had ze al niet kunnen helpen. Het was als wroeging, wat ze nu had. Ze werd verontwaardigd als voor een onrechtvaardigheid. Toch vertelde ze niets
| |
| |
tegen moeder. Ze ried, dat die het een schromelijke brutaliteit vinden zou, wat die man tegen haar gezegd had. Den geheelen dag liet het haar niet los, eerst in den avond lachte ze zichzelf uit. Wat had ze kunnen doen? De armen in de stad opzoeken misschien? Ze wilde wel eens weten, hoe ze dat aangelegd zou hebben. Haar eigen zorgen namen haar weer in. Den volgenden morgen was ze het geval weer bijna vergeten, ook al voelde ze zich nog een beetje gedrukt. Ze had een geheel ander leven gezien, dat niet geleek op het hare. Ze was er toch een weinig door veranderd.
◽ ◽ ◽
Frans klopte zijn pijp uit en ging een nieuwe stoppen. Hij was juist terug van een wandeling met Jo en allerlei toekomstveronderstellingen tinkelden achter zijn oogen. Hij knikte zijn zuster toe, die in het prieel, boven een boek te droomen zat. Hermien schrok op.
- Kom wat bij me zitten, zei ze.
Frans schreed over het tuinpad naar haar toe en zette zich naast haar.
- Prettige wandeling gehad?
- Heerlijk, zei hij, glimlachte en zweeg stil.
De zon was al aan 't ondergaan, lichtgoud nog over den grond, de lucht werd bleek, een wijze, welwillende stilte. Elke mensch, die niet door een zeer groote smart of vreugd werd ingenomen, kreeg nu het gevoel, dat alles goed is, als 't is en dat het de moeite niet loont zich ergens druk om te maken. De late zon was licht en zorgeloos.
Hij trok genoeglijk aan zijn pijp en zag de rookwolken na, hij was tevreden. Het verleden bleef wat het was, onaangeroerd en de toekomst zou goed zijn. Jo zou eindelijk zorgelooze dagen kennen. Ze was vandaag werkelijk vroolijk geweest. Het was zoo'n groot geluk iemand vreugde te kunnen bezorgen, vooral haar, die de blijheid niet genoeg had gekend en ze was nog zoo jong. Ze zou gelukkig bij hem zijn en al haar vroegere gezorg vergeten. Hermien was zich bewust van dat gepeins naast haar, zoo totaal onwaar, maar zoo innig gemeend. Muggen dansten in het licht. Boven, dan onder, dan weer in 't midden, dansten ze, vlug, onverpoosd, het hield haar blik vast, zoo de gedachten in het hoofd van iederen mensch, altijd maar door, vaak met zoo weinig beteekenis, zoo ijdel. In deze wijsgeerige overdenking kreeg ze opeens een opgolving van blijheid. Hij, naast haar, wist er nog niets van, dat ook zij in deze dagen gelijke overpeinzingen had, dat ook zij naar iemand verlangde. Ze zou het hem nu maar zeggen, dat moest nu toch onderhand, overmorgen zou Willem reeds komen.
- Laat jouw Jo nu eens even met rust en luister eens naar mij, kwam ze op vroolijken toon.
| |
| |
Frans ineens wakker, keek even verbijsterd rond.
- Heb je niets aan mij gemerkt dezer dagen? Ik heb jullie altijd dadelijk ontdekt, maar op mij slaat niemand acht.
- Is er iets?
- Maar ik vraag je toch of je niets gemerkt hebt.
- Neen, antwoordde Frans, niets dat ik weet, dan dat je altijd dezelfde goeie zus bent.
- Dat weten we wel, anders niets.
- Neen, anders niets. Hij kreeg een nadenkend voorhoofd; zocht.
- Neen, zei hij nog eens.
- Dan zal ik het je moeten vertellen.
Ze hield even stil. Hij keek, al weer bijna afwezig.
- Je luistert niet.
- O jawel, zeker luister ik.
- Toen ik bij Jan uit logeeren was....
- Maar dat is toch niet waar? juichte Frans. Jij ook?
Toen zei hij niets meer. Ze knikte even.
- Vertel door. Hoe heet hij. Wat is het voor iemand? Hij zal je heel, heel gelukkig moeten maken.
- Luister nu eens even, hoe het gegaan is, nietwaar. Ik kan niet zoo ineens bij het einde beginnen.
- Neen, ga maar je gang, ik zal er niet meer tusschen komen.
- Ik heb hem ontmoet in een regenbui. Hij stelde voor me naar huis te brengen, hij had een paraplu. Dat nam ik aan, natuurlijk. Toen is hij nog eens gekomen, den volgenden dag, en daarop, tot mijn vertrek, nog enkele keeren. Hij had me gevraagd of hij me schrijven mocht en dat heeft hij dan ook gedaan. Overmorgen komt hij.
- Wat is het voor iemand?
- Hij is ingenieur, hij heet Willem van Straelen.
- Ik bedoel; maar begrijp je dat dan niet?
- Neen, wat wou je?
- Hij moet je heel, heel gelukkig maken.
- Dat heb je al eens een keer gezegd. Maar, dat zal hij ook.
- Zal hij dat werkelijk?
- Het is een goede, flinke man.
- Want als dat niet het geval was....
- Wat dan?
- Hij zou het met mij te doen krijgen. Alles wat ik nu heb, heb ik voor het grootste deel aan jou te danken. Schud nu niet met je hoofd, het is zoo. En daarom; hij moet je gelukkig maken.
- Maar je maar niet bezorgd, het komt in orde, zei ze nog.
- Dat moet ook, bleef hij koppig volhouden.
| |
| |
De schemering begon te komen, zacht en onmerkbaar. Ze tuurde naar de nog lichte lucht. Ze was hem toch dankbaar, dat hij dadelijk zoo voor haar opkwam.
- Je moet het nog niet tegen moeder zeggen, dat doe ik morgen zelf wel.
- Goed.
Het duister groeide aan, ze zaten beiden, verloren daarin, geheel opgaand in eigen gemoedsleven, los van de verdere wereld, waarvan nu en dan het gerucht aanwaaide; tevreden.
| |
Tiende hoofdstuk.
Moeder keek haar aan. Ze begreep het nog niet. Dan opeens drong het tot haar door.
- Is het werkelijk waar?
Er was zulk een uitbundige vreugde in dat gezicht, dat Hermien haar hart voelde kloppen.
- Ja; en morgen komt hij al.
- Morgen al. Dat is goed, daar ben ik blij om. En het is een goede jongen?
- Je gelooft toch wel moeder, dat het niet anders kon.
Zeker, dat geloofde moeder wel.
- Dus ook? zei ze in een gelukkigen zucht. Dat belooft wat. Daar zal wat gezorgd moeten worden. Frans en nu jij ook nog.
- Dat doet u graag, is 't niet?
- O zeker; maar druk zullen we het er wel mee hebben. Ik denk, hoe dat gegaan is met je vader en mij. Dat waren dagen van vroolijk getob. Ja, het is goed, dat het zoo gekomen is. O, het is zeker niet allemaal rozengeur en maneschijn, als je getrouwd bent, maar als je houdt van elkaar, dan is het toch mooi.
- Ja, dan is het mooi, herhaalde ze.
Ze stonden in de keuken, de witte tegels blonken in het licht, dat hier nog helderder en frisscher leek. Het was of er, hoe stil ze ook waren, een vroolijke bedrijvigheid heerschte.
- Dus jullie gaat allebei heen.
- Welneen moeder, u gaat mee met mij.
- Neen, dat doe ik niet. Dat komt in orde. Daar weet ik iets anders op. Daar moeten we nu niet over praten. Neen, zeg maar niets, daar wil ik niets meer van hooren.
Moeder verzette wat op het aanrecht, de meid kwam terug van een boodschap.
- Wacht nog een oogenblik, ik ga mee, zei moeder tot Hermien.
| |
| |
In de huiskamer begon het gesprek weer van voren af aan.
- Je zult het druk hebben. Je weet nog lang niet, wat je allemaal noodig hebt, al denk je dat. En dan verliefde menschen, die staan de handen altijd verkeerd.
- Hermien glimlachte.
- Ja, nu lach je. Maar vertel me eens alles.
- Dat heb ik toch al gedaan.
- Neen, alles, van je eerste ontmoeting en van al het andere.
Moeder was niet tevreden voor ze het verhaal gekregen had van van de bui en de wandelingen, het afscheid aan den trein; haar gezicht nam al luisterend een ernstiger uitdrukking aan, zonder iets van zijn blijheid te verliezen. Die nam daardoor eerder toe. Toen het afgeloopen was keek ze Hermien een poos stilzwijgend aan.
- Werkelijk, het zal een flinke, goede man zijn, zei ze eindelijk. Haar stem was vast en toch vol teederheid.
- Denk je ook niet? juichte Hermien.
Moeder knikte. Ze zaten stil. Opeens ging de deur open en kwam Frans binnen.
- Weet je het al? vroeg moeder.
- Ja, antwoordde Hermien.
- Ik weet het al, hoor! Je hebt een dwaze kinderen, moeder. Hij omhelsde haar.
- Wat ben je vroeg klaar vandaag?
- Ja, ik heb wat eerder kunnen gaan, Jo kan ook eerder weg, dus die rekende zoo wat op me. Dus morgen? vroeg hij aan Hermien.
- Morgen.
Moeder zat hen allebei aan te kijken. Daar begonnen haar twee jongste kinderen een nieuw leven. Het leven. De zorg, nog zoo kort geleden dag aan dag gedragen, was vergeten, of liever, maakte de vreugd van het oogenblik nog sterker. Wat ging alles goed en wonderlijk, zonder dat men het verwachtte. Ze was heel dankbaar. Ze had haar man overleefd, om dit te zien en haar man; ze dacht er nooit zoo diep over na, omdat ze wel overtuigd was, dat die het ook zag, het was misschien wel een heel dwaze overtuiging, maar ze had die nu eenmaal, zoo was ze. Ze zijn toch allemaal gelukkig geworden, zonder uitzondering, we hebben niet vergeefs geleefd, we hebben niet vergeefs gezorgd. Ze merkte plotseling, dat ze tot hem sprak en hij was er toch niet. Dat deed haar even pijn, die afwezigheid, maar toen eerst dacht ze volkomen, hij was er toch, het kon niet anders, hij was er. Een enkel oogenblik leek het haar, als zagen ze elkaar diep in de oogen. Vrouw, zei hij, en ze hoorde zijn stem diep en innig. Ook wij zijn beiden jong geweest, dacht ze, dat is al lang geleden,
| |
| |
weet je het nog? Ze dacht aan een morgen, heel licht, ze stonden naast elkaar, toen was 't, dat zij begonnen.
- Moeder, zei Frans, wat denk je toch?
- O niets jongen, niets, ik dacht maar aan vroeger. Toen ik zelf nog jong was.
Hermien kuste haar. Ze zag er op het oogenblik zoo jong uit, moeder.
◽ ◽ ◽
Hij stond daar weer naast haar. Moeder had hem zeer vriendelijk ontvangen en zij, ze was geschrokken, toen ze hem weer zag.
- Hier ben ik nu, zei hij.
Hij zag er een beetje wanhopig uit, lachte vaag om zijn zenuwachtigheid te verbergen. Hij keek naar den grond, toen hief hij zijn hoofd op met een ruk en keek haar aan. Zij voelde dien blik en kreeg medelijden met hem, niet om zijn zenuwachtigheid; maar het was haar, of ze opeens dien mensch van enkele dagen geleden weer voor zich zag. Het was natuurlijk belachelijk die vergelijking, maar toch bleef ze daar onwillekeurig aan denken, zag ze even bij het zijne dat andere gezicht, bleek en even pijnlijk.
- Je zegt niets? kwam hij weer.
Maar hij wachtte niet eens op haar antwoord. Waarom was hij nu zoo, dacht ze, wat wilde hij toch? Hij hoefde toch niets te vragen, het was immers toch goed.
- Het zijn vervelende dagen geweest, ging hij door, trachtend op gewonen toon te spreken. Sinds jij weg waart, wou je me maar niet meer uit het hoofd. Ik heb zoo naar je verlangd.
- Dus dan is het nu goed? vroeg ze vroolijk.
- Is het goed? vroeg hij terug.
- Ja, zei ze.
Hij kuste haar op den mond, heftig en toch vol behoedzaamheid. Het leek werkelijk, of ze een beetje triest, of ze allebei triest waren. Maar dat kon niet, dat moest toch niet.
- Je bent een dwaas, zei ze.
Hij kuste haar nog eens.
- Zie je nu, dat het goed is?
Haar oogen keken hem lachend aan.
- O, zei hij, Hermien! Of het goed is.
Dat klonk zoo komisch, dat ze, toen ze elkaar weer aankeken, allebei proestten.
- Zoo zie ik je liever, hebben we niet alle reden om verheugd te zijn?
Als zij niet wijzer was geweest, was de omhelzing weer opnieuw begonnen.
| |
| |
- Nu moeten we eens even verstandig gaan praten. Je kunt langer blijven?
- Twee dagen.
- Prachtig.
- O, maar je hoeft niets voor me in orde te maken, een kamer heb ik al besproken.
- Dat had je niet moeten doen.
- Ja maar, dat wil ik.
- En wat zullen we doen vandaag?
- Wandelen natuurlijk.
- Natuurlijk, dat kunnen we samen al. O jongen, zei ze, wat ben ik blij, dat je gekomen bent.
Hij keek haar aan, diep en dankbaar.
- Nu moet ik even naar mijn hotel. Ik ben maar dadelijk hier naar toe gegaan. Ik moet me wat gaan omkleeden. Dus tot straks. Nog eens kuste hij haar.
Toen kwam even dat pijnlijke terug in zijn blik, wist ze weer, dat hij ondanks alles, nog zoo in 't onzekere was geweest omtrent hun verhouding, dat hij zoozeer naar haar had verlangd. Hij hield van haar, onweersprekelijk, maar zoo vreemd. Waren ze dan allen toch hetzelfde? Waren ze dan allen als Frans, die de werkelijkheid maar niet zien kon als ze was? Karel, de nuchtere Karel, die zelfs een beetje dom was, zeker toch niet gevoelerig, wat een dwaas beeld vormde die zich niet van Anna. En nu hij, Willem, hoe zag hij haar niet heel anders, als ze was. Waarom ze dat nu allemaal dacht? Hij had toch niets bijzonders gedaan of gezegd, het was toch allemaal heel gewoon geweest. Maar ze wist het toch. Hij verlangde zoozeer naar haar en hoopte van haar, meer dan ze hem zou kunnen geven, al gaf ze zichzelf geheel en graag. Het is een zwaar en moeilijk werk om iemand lief te hebben, dacht ze opeens. Was het zoo? Zeker; maar het was ook evenzeer licht en gemakkelijk. Was dat nu onzin, wat ze dacht? Het was toch een zuivere tegenstelling? Ja, dat was het, maar dieper in dat half vreugdevolle, half smartelijke besef, dat het toch waar was. Ze hief haar hoofd omhoog in het licht. Ze aanvaardde het nieuwe leven, dat begon, bewust van den last, dien het in zich droeg, ze aanvaardde het, blij en bereid. God, bad ze, geef me kracht, geef me kracht en vreugde om het te maken, dat het goed is. Toen keek ze zoo maar voor zich uit, zag de struiken en de bloemen, heel duidelijk afgeteekend, heel licht, heel blij. Het was of de afgebeden kracht al in haar neerdaalde. Ze stond op in een zucht van blijdschap. Ze had een nieuwe zorg gekregen.
◽ ◽ ◽
| |
| |
- Even zal ik jullie alleen moeten laten, jou ook. Ik moet naar Anna, beslist; ze heeft het me vanmorgen uitdrukkelijk komen verzoeken, maar het zal niet lang duren, naar ik hoop. Tot straks.
Ze knikte nog eens naar Willem en ging de kamer uit. Het was de tweede dag, vanavond zou hij al weer gaan, maar er was nu zooveel veranderd, hij had nu zekerheid, hij kon nu hopen naar hartelust. Frans zat hem te bezien, terwijl hij zoo aan 't nadenken was.
- We konden wel eens even de straat ingaan, zei die, dat verfrischt je wat. Zoo gauw zal ze nu ook wel niet terug zijn.
- Mij best, vooruit dan maar.
In de straat liepen ze in het weifelende gevoel van menschen, die elkaar nog niet geheel vertrouwen, heel voorzichtig daarom, want ze wilden elkaar ook niet voorbarig kwetsen. Vooral Frans voelde zich zeer behoedzaam, tot op het zenuwachtige toe. Hij wist nog niet wat hij aan Willem had en toch wilde hij het weten, voor deze wegging.
- Jullie twee zijn zoo maar onverwacht met elkaar in kennis geraakt, nietwaar? waagde hij.
- Ja, zei Willem.
Die merkte iets van dien achterdocht, niet veel, maar toch genoeg om zich gedwongen te voelen.
- Elkaar van te voren heelemaal niet gekend? Het kan gek loopen! Ik dacht Hermien daartoe eigenlijk niet in staat.
- Ze is anders zoo ernstig, ging hij door.
- Zeker, zei Willem nu, en hij glimlachte.
- Ja heel ernstig, vind je ook niet? vroeg Frans zoo onbevangen mogelijk.
- Toch ook wel heel vroolijk, zei Willem.
- Werkelijk; vind je?
Dat had Frans eigenlijk toch maar een enkelen keer gemerkt.
- Ja, ze is ernstig, heel ernstig en heel vroolijk ook. Maar laten we daar niet over praten, zei Willem, voor mij is ze een wonder, voor mij is ze vrouw, vooral vrouw en daarom.... Och neen, laten we er niet over praten.
- Je houdt veel van haar, zei Frans maar heel even vragend, want hij begon al zekerheid te krijgen.
- Ja, wees maar niet bang, lachte Willem. Frans, Frans, ik hou van haar! Ben je nu tevreden? Geloof je me nu?
- Ja, antwoordde deze.
Hij geloofde het ook, hij was gerust. Hij had dit toch moeten vragen. Zijn zuster had toen gezorgd voor hem, nu hij voor haar. Hij was blij, dat hij van de peniebele vragerij, die hij zich als een plicht had op- | |
| |
gelegd, af was en neuriede tusschen zijn tanden. Willem zag hem tersluiks eens aan. Wel een aardige kerel om zoo bezorgd te zijn en zoo achterdochtig, een beetje jongen nog, dacht die. Hermien zou zeker veel met hem op hebben, zou hem veel bemoederd hebben. Ze was zoo buitengewoon, Hermien, in alles, zoo goed, zoo diepvoelend en toch, gelijk hij nog zoo juist gezegd had, ook weer zoo vroolijk en levenslustig. Het was om gek te worden van geluk.
- Nu, wat is er? vroeg Frans. Je begint er me opeens de pas zoo in te zetten.
- Ik ben blij, kerel, ik ben blij.
Hij vertraagde zijn stap. Het kon hem niet schelen, wat Frans nu dacht. Het licht in de iepen. Daar hing een wolk in de lucht boven het leege, leelijke stationsemplacement. Ze waren allebei nog jongens. Daar opeens, hij schrok van genoegen, dat was ze. Daar kwam ze aan. Ze had hen ook gezien. Ze zwaaide al.
- En als ik nu eens een andere straat genomen had?
- Dat heb je niet gedaan, zei Frans in een fatalistische opwelling.
- Welneen, zei hij, je hebt de goede genomen.
Ze nam zijn arm. Hij lachte. Frans keek naar de lucht. Daar liepen ze nu. Hoe was alles veranderd ten beste en hoe geheel verkeerd had het kunnen zijn, hoe bang was hij niet geweest. Nu ging ze daar naast hem. Ze was van hem, ze zou geheel van hem zijn. Hij dacht aan een gedicht, dat hij nog pas gelezen had. The last ride together van Browning. Daar op zijn kamer, altijd maar twijfelend, terwijl hij nooit geheel hopen durfde, had hij het zoo mooi, zoo diep gevonden, zoo dikwijls herlezen, dat hij het haast van buiten kende. Hoe was het weer? Het was het laatste samenzijn en toch was de man gelukkig, toch vergeleek hij dien rit bij alle hemelsche zaligheid. Zoo was dit oogenblik nu voor hem. Hoe was het?
What if we ride still on, we two,
With life for ever old, yet new
Changed not in kind, but in degree,
The instant made eternity,....
Hier liepen ze nu naast elkaar, zij ook. Wat een gedachten, hij was gek, maar wat kon het hem schelen.
- Jelui bent tamelijk onderhoudend, zei Hermien. Ze lachten alle drie.
◽ ◽ ◽
Hij was weer weg. Ze had hem naar den trein gebracht, had op het perron gestaan, tot ze hem niet meer zien kon. Over enkele dagen zou hij terug komen, en dan zou alles worden geregeld. Ze had
| |
| |
het gevoel gehad of er nu al iets afgesloten werd, het oude leven. Ze was moe. Ze zat, buiten den kring van het lamplicht, in een fauteuil uit te rusten. Moeder las den krant. Frans zat over een boek gebogen, zij dacht na. Ze was wat triest en leeg vooral. Het was vreemd, maar nu vond ze het niet meer zoo hemelbestormend, tenminste, ze probeerde nog wel zich in al die vreugdevolle gedachten te verdiepen, maar die schenen iets van hun lachende aantrekkelijkheid ingeboet te hebben, want ze bleef toch maar lusteloos. Dat werd zelfs zoo erg, dat ze, wat haar anders nooit overkwam, alles nog eens overdacht, alsof ze zelf er buiten stond. Ze ging binnenkort trouwen met Willem. Het was nu toch niet zoo buitengemeen, dat deden honderden menschen, die ook van elkaar hielden, net als zij. Dat mocht ze niet denken, verweet ze zich. Maar het was zoo. Ze zouden bij elkaar wonen in een leuk huis, zij zou het huishouden bezorgen en hij zou thuis komen, als zijn werk gedaan was, dan zouden ze bij elkaar zitten en weten, dat ze veel van elkaar hielden. Dat was dus het geluk, waarom ze zoo verheugd was geweest al die dagen. Dat gewone leventje. Was er dan geen ander leven? Ze kreeg opeens weer dat gezicht voor zich, dat ingevallen gezicht, die koortsige oogen. Die had een ander leven, een andere zorg. Weer benauwde haar die ellende, voelde ze zich zwaar van wroeging en medelijden. Wat zou die mensch van het hunne denken? Hoe zou hij hen benijden, hen, die dat toch maar heel gewoon vonden, of het zoo behoorde. Ze had spijt van haar slechte gedachten en toch voelde ze, als het ware, een onmerkbare neiging naar dat andere, leek het hunne haar nu, in zijn gewoonheid, minderwaardig. Het licht suisde, de schaduw van Frans stond groot tegen den muur. Wat waren er veel menschen op de wereld, wat was dat zonderling, daaraan te denken. Moeder keek haar over den krant aan, ze leek een beetje bezorgd.
- Je ziet er moe uit, ga maar liever naar bed, dat zal je goed doen.
Werkelijk, ze was heel moe, anders zou ze op al die onwezenlijke dingen niet gekomen zijn. Toen ze de trap opging, was het, als kwam door die beweging haar bloed weer vrij, meende ze het weer te voelen stroomen door haar lichaam. Geen muizenissen meer; ze moest zich maar gauw uitkleeden en dan onder de dekens. Morgen was het weer een dag. Die gedachte aan morgen bracht even het daglicht in haar hoofd, zette haar weer in die hoopvolle blijheid. Het oude leven was afgesloten. Frans, Karel, Anna, waarvoor ze zich zoo bezorgd had gemaakt in dien tijd, die nu achter haar lag, hadden allen hun doel gevonden, zij ook. Ze kleedde zich snel uit. Een lange witte gestalte stond ze toen nog even in het vertrek. Ze zouden trouwen, en ze zou samen wonen met Willem. Het was ontegenzeggelijk vreemd.
| |
| |
Weer even de ellende van dat gezicht. Vanavond kwam ook alles door haar hoofd gewarreld. Nu het licht uitmaken. In den donker preste ze haar beide handen op haar borst, want plotseling jubelde het in haar op, dat ze het voelde stokken in de keel. Nu begreep ze er heelemaal niets meer van. Met die onweerhoudbare vreugde in haar en om haar schoof ze onder de dekens. Nu moest ze nog even stil zijn, stil wakker blijven liggen, genietend. Wat moest ze ook weer denken? Ze zou met Willem samen wonen in een huis, dat alleen van hen was. Zoo zouden ze leven een heele tijd. Ze zou veel met hem te zorgen hebben, maar dat gaf niets, dat deed ze graag. Dan, na een jaartje, kreeg ze een kind. Dat ontdekte ze nu. Daar had ze nog niet goed over nagedacht. Een klein kind zou ze krijgen, van haar, voor haar alleen, dat zij zou krijgen groot te brengen, waar zij voor zou moeten zorgen, en dat onder haar oogen grooter worden zou, en niemand zou zoo goed weten, hoe het groeide, als zij. Dat was een wonder gewoonweg. God, bad ze, ik dank u. Hoe heb ik zoo ondankbaar kunnen zijn om dàt gewoon te vinden. Willem, het kind! Ik dacht te veel aan mezelf zoo juist. Voor anderen zorgen, dat is gelukkig zijn. Ze deed haar oogen toe en, oververmoeid, sliep ze in.
JOS. PANHUIJSEN, Jr.
|
|