| |
| |
| |
Pieter van der Meer de Walcheren
Branding, door Pieter van der Meer de Walcheren.
Uitgave van Munsters. Uitg. Maatschappij, Amsterdam.
Onze Katholieke essayisten zijn verwoed aan het bundelen geslagen. Na Brom, Feber, Willem Nieuwenhuis heeft ook Pieter van der Meer de Walcheren revue gehouden over het opgeschuurde en enkele goudkorrelige garven opnieuw door zijn handen laten gaan. De uit de oude-Nieuwe Eeuw-kolommen opgediepte vertogen hebben zee gekozen onder den naam ‘Branding’: een suggestieve, maar ook ideeële, want wezenlijk typeerende titel. Als de ‘Jan-en-allemans-vergelijking van de zee als spiegelbeeld der ziel opgaat, dan zijn er toch zeker verrassende analogieën te ontdekken tusschen de naoorlogsche mentaliteit en de branding. Het is de branding van het leven, van het moderne zoekende jachtende leven, dat zich als een vratige vogel opgesloten voelt binnen de enge kooitralies en zijn vlerken tegen de harde spijlen kneust. De moderne menschheid, popelend van onstuimige hartstochtelijkheid, weet geen raad met zijn krachtreserven, wil den gezichtseinder verruimen, verplaatsen en bezit nemen van het ‘volle leven’ in geheel zijn wijden omvang. Gistend en schuimend en beukend wil zij in driftige onbesuisdheid den koenen sprong wagen en zich uitstorten midden in het schuimende kolkende leven. Ziedaar de branding, die golft en stuwt door dit mooie hevige boek, rijk geschakeerd van aard en wezen.
◽ ◽ ◽
De ongedwongen vrijheid, waarmee Pieter van der Meer de Walcheren zich beweegt in het nieuwe vaderhuis, waar hij uitrusten ging van zijn verren Damascus-tocht, doet in hem geen bekeerling vermoeden. Slechts de geestdriftige felheid en vlammende ijver, waarmee hij telkens en onversaagd uitkomt voor zijn geloofsovertuiging, zou wellicht eenig vermoeden kunnen gaande maken. Sinds na moeizaam zoeken en ontgoocheld mistasten zijn oogen opengingen voor het groote Licht, bleef hij kinderlijk blij om het bezit der Waarheid, gekend door de genade van het geloof. Dit geloof is vergroeid met heel zijn denken en streven: is vleesch geworden van zijn vleesch, geest van zijn geest. Zijn wereld- en levensbeschouwing heeft hij onvermoeid opgetrokken op de graniethechte fundeering der katholieke waarheid, die alle desperatie en vrees voor dwaling uitsluit.
Het Katholicisme is voor hem de eenige kultuurplant die ‘temidden van de baloorige wanorde en de rottende schijnorde van dezen tijd, wortelvast en volkomen gaaf, want eeuwig en bovennatuurlijk van ge- | |
| |
boorte en openbaring rustig te bloeien staat.’ De waardij van het Katholicisme, als gever van onfeilbare normen om de ordening van het beeld zuiver te beoordeelen, om de afbakening tusschen natuur en bovennatuur scherp te onderscheiden, beseft hij zoo innig mogelijk. Hij ziet in het Katholicisme niet ‘een bijkomstigheid, een houding, een soort geestelijk gewaad, dat je uit- of aantrekt al naar de omstandigheden - maar het is het begin en het einde, het bloed van je leven, de ziel van je geest, alles-doordringend, alles bezielend, alles omvattend.’ Aan de fundamenteele waarheden heeft hij gevraagd de oplossing der groote levensraadsels, zoo zwaarwegend van strekking, vooral het duistere mysterie van het lijden, de ethische richting onzer gedragslijn, het klemmend vraagstuk onzer eindbestemming. Daar leerde hij kennen de werkelijkheid ‘zoowel de boordevolle hemelstilte van God, als het wilde tragische rumoer der uit het paradijs verdreven menschheid, die deels met hardnekkigen hoogmoed en haat zich verzet, deels als kinderen van het licht den moeilijken weg, maar die naar de toppen voert, is opgegaan.’
Bij van der Meer bloeit een volledige harmonie tusschen levenshouding en kunstinzicht, dat slechts een nauw aansluitend onderdeel uitmaakt zijner Katholieke wereldbeschouwing. Hij beschouwt de kunst niet als een luxeliefhebberij, die naast het leven ligt en niets uitstaande heeft met de gewichtige problemen van onzen tijd. Dit was de grove fatale vergissing der tachtigers en hun futlooze epigonen. Zijn eisch gaat, bijna gebiedend, uit naar een Katholieke gemeenschapskunst ‘die God en de menschen omvat en de orde zoekt en bovenal de Liefde liefheeft’. Deze is mogelijk en bestaanbaar, omdat de Katholiek een eenheid van levensbeschouwing heeft, waar de dingen in volmaakte ordening op hun plaats staan en hij het leven alleen in synthetische visie kan samenprangen. De kiemen hiervan heeft hij gevonden in het werk der jongeren, dat ver-reikende mogelijkheden bevat en vol gulle beloften staat. ‘Het is slechts zaak voor den katholieken kunstenaar zich te luisteren leggen met zijn eigen hart aan het hart van het katholieke volk, waartoe wij zoowel ministers als arbeiders, intellectueelen en winkeliers, simpele boeren en kloosterlingen rekenen en stem en vorm geven aan wat hen samensnoert tot één groot lichaam.’ Deze band ‘is het ideaal van Christelijke liefde, van rechtvaardigheid, van heroisme en heiligheid.’
Hoofdvereischte voor een dergelijk kunstenaar is: voeling te houden met het volle leven. Hij moet afdalen uit zijn isolement, waar hij opzettelijk de vereenzaming zocht, om niet ontheiligd te worden door de aanraking met alledaagsche menschen. Hij moet zich plaatsen midden in het leven en vanuit het hart van het groote bewogen leven moet
| |
| |
hij zijn visionnair vermogen instellen op de kleurige verscheidenheid der vele levensuitingen. Kunst, die buiten of boven het leven staat, zal doodloopen en wegkwijnen bij gebrek aan innerlijke, vitale kracht. Bij deze gemeenschapskunst zal nooit de nadruk kunnen vallen op den vorm. Hier gaat het uitsluitend om den inhoud en het innerlijk gehalte. Wat de kunst zal winnen aan innerlijken ernst en geestelijke rijpheid, zal ze inboeten aan overdreven geraffineerdheid van vormexpressie. De rol van de l'art pour l'art theorie moet omgedraaid worden, maar niemand zal het een verlies achten, dat men gekomen is van de ijle phrase tot de pittige levensthese. Deze kunst en deze kunst alleen zal haar doel voluit beleven; het verband te herstellen tusschen den mensch en God, want de kunst heeft ook een hoogere opgave: God en de menschheid te dienen; God te verheerlijken in de tijdelijke afstraling zijner eeuwige Schoonheid en den mensch te veredelen, rijker te maken en op te heffen op een hooger, ideëeler levensplan.
Van uit dezen godsdienstig-aesthetischen gezichtshoek beschouwt Pieter van der Meer de Walcheren de moderne dichtkunst van Wies Moens en Gerard Bruning ‘brengers en argelooze boodschappers van nieuwe levenskracht.’ In zijn opbouwende kritiek over de jongste generatie, die als meest-moderne schoonheids-zoekers door de goegemeente doorgaans versleten worden voor onmondige en richtinglooze stumpers heeft hij beslist pionierswerk verricht. Aan den driesprong der kunst heeft deze voorlichter, met fijn intuitief vermogen en met verrassende juistheid de nog ontbrekende wegwijzers geplant. Zijn bewondering, zij moge zich dan al niet immer op hechten basis fundeeren, is geenzins blind te noemen. Scherp omlijnt hij hunne tekortkomingen en onevenwichtigheden: het gemis aan de objectieve kracht van het epische element, het schokkende en spasmodische hunner te uitbundige lyriek, de uiteengeruktheid en de ongebondenheid hunner visie op het leven, de verwarring van devote gevoelsmomenten met mystiek. Maar ‘de inhoud, de nieuwe geest is van belang. En die komt tot uiting, die barst open als een donderslag, of als een bloesem. Het is meestal nog stug en hard en stroef. Maar de woorden en de visie zijn geladen als een batterij. Het is samengeperst, praegnant, tot stikkens toe vol. Het bloeit nog niet als voldragen schoonheid, in evenwicht naar alle kanten, als het allerhoogst bereikbare voor den mensch.’
Als Katholiek in de rustige overtuiging de waarheid te bezitten en al het andere voor dwaling houdend ‘uit onwetendheid of uit hoogmoed’ ontleedt hij vol diep medelijden voor deze kompaslooze zwervers Querido - Peet, den onbewusten Godzoeker ‘die naar de toppen wil der liefde en alle louteringen doormaakt, van binnen leeggebrand
| |
| |
wordt en niet weet waarom’ en Henriette Roland Holst, de gedesillusioneerde communiste ‘met haar rijk hart vol groote menschelijke deernis voor het lijden, staande op de puinhoopen van haar droomenrijk en zich bitter in haar blijde verwachtingen teleurgesteld ziende.’
Van dit standpunt benadert hij insgelijks de grootsche bittere levenstragiek, de duistere macht van het noodlot en de sombere hellevaart naar de eeuwige afgronden, zooals die fel en schril verwoord staan in het ‘verschrikkelijke en prachtige’ boek ‘Langs den lijdensweg’ van Alexei Tolstoi,’ neef van den vermaarden Russischen ziener. Als contrasteerende uiting plaatst hij daar tegenover de moraliseerende kracht der Katholieke litteratuur, alleen in staat leiding te geven aan de menschheid, ‘die haar smartelijken, tragischen tocht over bergen en door dalen voortzet, door de eeuwen heen op zoek naar het verloren Paradijs.’
Met hetzelfde geestesoog beziet hij het picturale werk van Otto van Rees en Matthieu Wiegman, waarin enkele reproducties dit aantrekkelijke deel der Geelruggen-reeks verluchten. Ook hier vindt hij de rechtstreeksche contactinschakeling met het volle leven, denzelfden drang naar verinnerlijking, vergeestelijking, ontstoffelijking der kunst. In de ontleding hunner voornaamste doeken geeft hij blijk van fijne aanvoeling voor hun merkwaardige eigenheid van ziening en beelding. Toekomstige critici zullen aan deze bondige, zuiver den kern belichtende, karakteriseeringen een stevig houvast hebben. De rustige bezonken evenwichtigheid en de Katholiciteit zijner levenshouding treedt heel praegnant op den voorgrond in ‘Gaudete’ en ‘Een bedelaar’. Luide getuigt hij hier van zijn hevige waardeering voor de contemplatieve kloosters ‘groote kristallen, die het goddelijk licht weerkaatsen’. Nog sterker geldt dit van de bizarre afwijking van het Roomsche boete-ideaal in Benedictus Joseph Labre ‘die stinkende schooier, een dolende ridder van onzen Lieven Heer.’
Met dezen Roomschen kijk op menschen en dingen, pelgrimeert hij door de omstreken van het Lago Maggiore en vergelijkt de weelderige schoonheid der natuur met haar vegeteerende bevolking van schrale armoedzaaiers. Deze kleurige reisindrukken zijn vol licht en zon. De inspiratieve bewondering voor het vorm-sobere, maar innerlijkdoorleefde werk der Italiaansche primitieven doet hem aquarellen penseelen teer en warm van coloriet.
◽ ◽ ◽
Al zou de litteratuur meer gediend zijn met zuiver creatief werk, zoo mogen wij toch geenzins onderschatten den opbouwenden invloed en de richting-gevende kunstwaarde dezer critische opstellen. Toch zijn er enkele bedenkingen te opperen. Pieter van der Meer's betoogtrant
| |
| |
mist al te vaak den strak-logischen opbouw, de synthetische gebondenheid, een euvel, dat bij journalistieken arbeid haast niet te vermijden is. Zijn vlotte penvaardigheid, waardoor hij verbluffend lang op zijn praatzetel kan blijven zitten - zelfs bij een beperkten woordenkring, gaat hierbij niet vrij uit. Zoo zou uit een oordeelkundige samensmelting van het begin en het slotartikel een veel krachtiger indruk verkregen zijn. Dat hij in al zijn beschouwingen zich steeds plaatst op dezelfde gedachtentoppen en steeds dezelfde beginselen als richtsnoer en waardemeter aanlegt, verleent aan zijn oordeel naast degelijke objectiviteit en praegnante zakelijkheid een zekere uniformiteit, die niets gemeen heeft met de nukken en grillen van het critisch impressionisme. Maar aangezien het stramien hetzelfde blijft en alleen het patroon der bloemen verschilt - en dat nog niet altijd - moet dit evidentelijk voeren tot constante herhalingen. Deze eenzijdigheid, die bij voorkeur den niet-geloovigen buitenstaander zal treffen, om dat het geloofscentrisch standpunt, dat steeds stabiel blijft, nooit bij hem in tel zal raken, zal een moeilijk te omzeilen klip vormen voor zijn later werk! Het is bitter hier op enkele voorteekenen reeds te moeten wijzen. Want de letterkundige kronieken, tot nu toe in het weekblad Opgang gepubliceerd, kunnen volmaakt met parallelplaatsen uit ‘Branding’ belegd worden.
Van der Meer's gespierd proza is vol leven en beweging. Korte, trippelende, suggestieve zinnetjes wisselen af met zware, stroeve, hoogten-beklimmende perioden, waar woorden in te gloeien staan als vlammen. Nooit wordt hij muf of vervelend, al keert een origineel beeld ook al eens een paar keer terug! Steeds blijft zijn dictie malsch en frisch en soms van diep-innerlijke werking. Zijn uitingswijze is echter minder keurig en verzorgd en af, dan die van Willem Nieuwenhuis, die een gewetensvolle vijler en opsmukker is. Wel benadert hij meer de onmiddellijkheid en geeft meer inhoud, want zijn werk staat gespannen van gedachten! De geestesaristocraat komt in hem tot uiting in de abstracte woordkeuze, die nooit banaal of alledaagsch wordt. Scherp onderscheidt hij zich hierdoor van essayisten als Querido en van Deijssel, die om een ‘beau mot’ gaarne een gedachte verminken. De fransche elegance in soepele kleur, fijnen vorm en karig beeld fonkelt het meest in ‘Gaudete’ en ‘Uit Ticino’, die stilistisch een edele bekoring inhouden.
Voor allen, die zoeken ‘naar verdieping en verruiming van inzicht op de vele problemen van kunst en gedachte’ zal Branding een blijde openbaring zijn.
HEIN HOEBEN.
|
|