| |
| |
| |
De gelukkige
Vijfde hoofdstuk.
Ze had Karel gezien en hij zou komen, vandaag; binnen het uur nog. Was het niet dwaas, wat ze ging doen? Zou ze het kunnen? Het was zeker moeilijk, ze moest overtuigend zijn, ze moest hem treffen. Een paar dagen geleden voelde ze, als ze hieraan dacht, een opklimming van redenen en spannende momenten, een stuk tooneel haast, waar Karel vanzelf op reageerde, naar voorschrift, nu stokte het in haar keel, voelde ze de onmacht in haar handen. Als het maar ging. Anna was terug en ze had beloofd, dat het in orde zou komen. Frans bovendien, die ongedurig werd, als voor een lange reis. Ik wou, dat het een uur verder was, dacht ze. Ze keek in den tuin, alsof ze van daaruit hulp en bijstand verwachtte, maar alles stond op zijn plaats. Zij wrong nerveus de handen. Opeens met het luiden van de schel bonsde haar hart mee. Daar was hij! Ze keek in den spiegel, streek een krulletje van haar haar op, verschikte haar kleed. Ze was klaar. Haar voeten waren onbeholpen dingen, die trilden.
In de gang zei het dienstmeisje, dat zij hem wachtte in de voorkamer, want, dat zij gezegd had, dat het voor haar persoonlijk was. Hij stond op, toen ze binnen kwam. Hij was gelukkig een beetje verlegen met zijn plechtige figuur, wachtend als een scholier, die zich aanmelden komt, in de spreekkamer. Ze vond dat grappig, glimlachte, ze was dadelijk in de overhand, hoewel nog zeer kwetsbaar.
- Je wou me spreken?
- Ja, antwoordde ze, en het is heel ernstig. Kijk eens, je bent een ronde kerel, is het niet? Ik kan dus wel dadelijk zeggen, waarover het gaat en waar het op aan komt.
- Alsjeblieft, zei hij. Hij voelde zich gevleid en weer heelemaal op zijn gemak.
- Vind je niet, dat Frans veel veranderd is den laatsten tijd?
- Nu je het zegt, ja! Hoewel; vreemd is hij altijd geweest, ik heb hem nooit al te best begrepen. Wat hij nu eigenlijk wou, zie je. Hij had het altijd over vrijheid en mensch onder menschen zijn, alleen maar mensch. Dat is mij te hoog. Maar veranderd, ja, dat is hij. Hij is veel vroolijker geworden, bepaald aardig om eens mee uit te gaan.
- Het kan waar zijn wat je zegt, maar dan is dat maar schijn, uiterlijkheid, hij verbergt iets.
- Dat is me ook wel eens zoo voorgekomen. Dat is best mogelijk, dat hij iets verbergt. Ik geloof niet, dat hij gelukkig is.
- Nu dacht ik, dat jij misschien weten zou, wat dat eigenlijk is.
| |
| |
- Ik? Neen, daar weet ik niets van. Ik heb het gelukkig veel te druk om ergens over te denken.
- Weet je wat ik gedacht had?
- Neen.
- Dat het om Anna was. Je weet toch, dat ze willen trouwen?
- Anna en Frans? Maar dat kan toch niet.
- Neen, dat kan niet. Frans ziet, dat Anna niet van hem houdt.
- Dat doet ze niet.
- Maar hij wil het niet zien, en daarom is hij schijnbaar blij, toch ongelukkig.
- Heeft Anna werkelijk er in toegestemd met Frans te trouwen?
- Ja; voor zoover ik weet, Ze heeft het mezelf verteld.
- Heeft ze het je zelf verteld?
- Zeker. Ze schreide, toen ze het me bekende.
- Dat dacht ik wel.
- Dacht je dat wel?
- Zeker dacht ik dat. Hermien, ik kan het jou wel vertellen, heel die verbreking van onze verloving, dat was klinkklare onzin.
- Maar jij was toch de aanleidende oorzaak van die verbreking.
- Dat weet ik wel. Maar denk je, dat ik niet van haar hou? Ik hou zoo van haar, dat weet ik nu eerst goed. Maar ik kon maar niet nalaten te denken, dat het van haar kant niet heelemaal echt was, ze was altijd zoo stroef. Maar ze houdt van me, het is wel echt, anders had ze toen niet geschreid.
- Dat denk ik ook.
- Zie je nu wel!
Hermien had moeite om ernstig te blijven. Toch moest ze. Nu kwam er meer. Nu kwam het voornaamste eerst. Hij zat in het licht, zij was weer gaan staan. Zijn gezicht keek verblijd en ernstig naar haar op. Hij had geleden, zag ze. Hoe had ze voor hem bang kunnen zijn. Ze glimlachte inwendig, haar zenuwachtigheid was geheel verdwenen.
- Ik denk meer, ik denk, dat je heel veel goed te maken hebt, ik denk, dat ze meer houdt van jou, oneindig veel meer, dan jij van haar. Ze is stroef, zei je immers, gesloten nietwaar, ze laat zoo weinig van haar gevoelens merken, maar dat is het hem juist.
Ze begon werkelijk boos te worden om haar beleedigde vrouwelijkheid, toen hij haar opeens aanzag, heel verschrikt.
- Als jullie maar oogen hadt, ging ze door, als je maar niet zoo hopeloos lichtvaardig waart. Ze zou alles voor je over hebben, ik weet niet, wat ze niet voor je doen zou, werkelijk niet; en jij dacht, dat ze niet genoeg van je hield.
Hij zat als verpletterd onder haar verwijten.
| |
| |
- Denk je? vroeg hij wanhopig.
- Ze is het beste meisje, dat ik ooit kende. Zoo zijn die stroeve naturen altijd, wist je dat niet?
Hij knikte.
- Bovendien, vervolgde ze, we hoeven toch niet met ons gevoel te koop te loopen, alles wat je zoo gemakkelijk uit, is gewoonlijk niet zoo heel veel waard.
Hij zat met zijn handen op zijn knieën. Hij was gelukkig, zijn hart klopte snel, hij had wel willen juichen en toch voelde hij zich bezwaard, van niet goed te maken ongelijk. Hij gaf zich met diepe vreugd allerlei scheldnamen. Hij lachte en hij voelde tranen in zijn oogen.
- Wat moet ik doen? zei hij ten slotte.
- Het eenigste wat je doen kunt, is zoo gauw mogelijk naar Anna gaan en zien te maken, dat ze je alles vergeeft. Ze zal zoo dwaas zijn om het te doen.
- Zal ze?
- Begrijp je dat niet?
- Ja, zei hij, ik geloof het waarachtig.
Hij keek naar Hermien. Wat een goeie meid, dacht hij en wat is ze knap. Haar gezicht, een beetje opgewonden, trof door zijn ernstige, zachte schoonheid. Hij verweet zich, dat hij nog iemand anders knap durfde vinden dan Anna. Hermien, weer alleen, preste haar handen tegen haar hart. Een matelooze blijheid sloeg in haar op. Ze voelde een snik in haar keel. De straat in de zon, buiten, werd om lief te hebben.
◽ ◽ ◽
Dienzelfden dag nog, voor het licht geheel weg was en de nacht schemerend oprees, was er Anna.
- Hij zei, dat je hem er toe had aangespoord om het goed te maken en dat hij zoo blij was, en daarom jou zoo dankbaar. Dat ben ik ook.
Ze was merkbaar verlegen met dien dank, die er bijna uitgewrongen kwam, toch had ze op het oogenblik nog veel meer willen zeggen, want ze meende het. Ze wou Hermien omhelzen, maar ze kon niet. Ze wrong haar handen zenuwachtig.
- Maar vervolgde ze, je moet niet denken, dat het zoo maar ineens ging, ik heb hem een heelen tijd maar laten praten en hij zat maar onhandig te doen, omdat ik mijn gezicht niet veranderde. Ik had er zoo'n moeite mee, maar daar merkte hij niets van. Lang kon ik het niet volhouden. Het is veel mooier, dan het ooit geweest is.
Toen ze dat laatste had uitgejuicht, met de hoop, dat Hermien merken zou, dat ze alles zei, omdat ze haar dankbaar was en met de
| |
| |
vrees, dat dat toch de juiste uiting niet was, dat die er niets van begrijpen zou, zweeg ze. Meer kon ze niet zeggen. De onrust, dat het nog niet goed was, echter, bleef. Het licht ging weg; allengs bleef alleen nog maar de schemer, die zich verdiepte. Ze gingen in het prieel zitten. Moeder hielp de koffietafel mee afruimen, die zou dadelijk ook komen. Ze zaten naast elkaar naar de nog even bleeke lucht te zien en zeiden niets. Hermien had het wel begrepen. Ze wist heel goed, hoe dankbaar Anna haar was, ze wist zelfs met een glimlach, dat Anna die zoogenaamde verplichting, nog wel eens als een hinderlijken last voelen zou. In Anna dreef de onrust langzaam weg voor het geluksgevoel, dat haar ten slotte geheel innam. Dat zag men op haar donkere gezicht, aan haar ademenden mond, aan haar oogen, die tintelden. De heele wereld behoorde haar toe, die lag uit voor haar voeten, aan den horizon was het licht van de toekomst, ze gingen samen, ze zouden samen gaan, ze meende, dat er niets schooners was dan saamhoorigheid voor een mensch. Ze zou onmogelijk altijd alleen kunnen zijn. Ze beklaagde Hermien.
- Ik hoop, dat ook jij eens zoo gelukkig zijn zult, zei ze.
- Ik ook, antwoordde Hermien glimlachend.
Die had die wisseling van gevoelens gezien met een nauwelijks bedwongen genoegen. Dat had zij gedaan. Ze begreep niet, dat zij zulk een heerlijk werk had kunnen doen; ze was gelukkig, evenals Anna. Het was geheel donker geworden. De melkweg als een nevel door de lucht en vele sterren, de sikkel van de maan; de hemel luisterde ademloos naar het gelijkmatige ademhalen der slapende aarde. Een bloem hoog op den ranken steel, glinsterde als een kostbare steen. Hermien voelde het, alsof inwendig iets verschoof, het geheim van de duisternis vervulde haar. De aarde wentelt door het heelal, dacht ze. Hoeveel menschen kijken nu niet naar de sterren. Ze omhelsde Anna, die trilde in haar armen.
- Is het nu werkelijk, zooals je wenschte?
Anna kuste haar en antwoordde niet. Hermien zag opeens haar tranen. Was dat Anna? Wat verandert ons het leven toch, wat worden we voortgestuwd en omgevormd, wat rijzen en dalen we in vreugd en leed, wat laat het ons zitten met de handen in den schoot, wat is het vreemd en schoon. Die laatste maanden zoo eenvoudig, bekeken van buiten, zoo werkelijk eenvoudig ook, wat waren ze bewogen geweest, voor haar en voor allen, die om haar leefden. Zoo, dit oogenblik met Anna, dat keerde nooit. Zoo zou ze Anna nooit meer vinden. Ze voelde de onveranderlijkheid van het leven en zijn onweerkeerbaarheid. Het bleef onbegrijpelijk. Ze zaten nog even stil naast elkaar. Toen kwam moeder. Moeder had van dit alles niets bemerkt. Dat iemand tusschen
| |
| |
andere menschen in leefde en niets bemerkte van wat in die anderen werkte en bewoog, dat was ook vreemd. Of zou ze toch?
- Wat zitten jelui stil te kijken, scheelt jelui wat?
- Neen moeder, integendeel.
- Zooveel te beter.
Moeder ging ook zitten.
- Weet je niet waar Frans is?
- Neen, zei Hermien.
Anna schrok even op. Dat was ze heelemaal vergeten. Maar de vergelijking, dadelijk daarop, met Karel en het was weer weg. Hermien was weggenomen uit den nacht. Het leven nam haar weer op, ze werd meegestuwd voor ze den tijd had zich te verweren. Er was nog geen rust, weer opnieuw moest het vooruit, vooruit, moest ze denken en klaar staan.
Ja; waar was Frans en wat zou hij zeggen?
Moeder keek haar aan. Ze zagen hun eigen zorg in elkanders gezicht.
◽ ◽ ◽
Het was morgen; het ontbijt was al weggenomen, maar moeder was nog in de kamer. Frans wachtte. Hermien zag het, begreep het. Ze was bang. Als hij maar niet te veel zegt, als hij maar niets zegt, dat zoo moeilijk weer te herstellen zal zijn, dacht ze. Ze was geheel weerloos. Hij zou haar kunnen kwetsen met zijn woorden, zooveel hij wenschte. Moeder ging. Er ontstond nu eerst werkelijk de stilte, die aanzwol en drukte, die het licht tot brekens toe verhelderde. Ze streek vluchtig met haar hand langs haar oogen.
- Ik heb Anna gezien met Karel. Ik heb haar gesproken ook, begon hij.
Ze antwoordde niet.
- Dit was mijn laatste kans en het is jouw schuld, dat me die ontgaan is, want ik heb het heel goed uit Anna's woorden kunnen opmaken, dat jij hen beiden weer tot elkaar gebracht hebt. Ik heb vroeger altijd gedacht, dat jij een hulp voor me was en steeds blijven zou. Ik zie in, dat dat niet waar was.
Het was haar, alsof hij dien tijd, dat er eenige verstandhouding tusschen hen bestond, heel ver weg zette, jaren; of ze elkaar aanzagen als twee jeugdkennissen, die heel het leven gescheiden hield en die elkaar vreemd zijn geworden, tot in den grond. Ze had moeite om aan die pijnlijke emotie te ontkomen. Zijn stem klonk ver, alsof hij een probleem duidelijk wou uiteen zetten en zorgen, dat er geen verwarring kon ontstaan, afgemeten de zinnen verdeelend in perioden, logisch aaneensluitend, 't Was als had hij 't over iemand anders, hier niet aanwezig.
| |
| |
- Het is goed, dat ik het weet, dan kan ik er rekening mee houden en weet ik, dat ik me er alleen door zal moeten slaan. Wees maar niet bezorgd, het zal nogal los loopen. Ik ben zoo gek niet.
- Maar Frans je moet, als je eventjes nadenkt toch zelf inzien, dat heel dat trouwplan van je, dat eigenlijk een reisplan is, toch een beetje al te onzinnig was.
Ze trof. Zijn houding veranderde. Hij werd driftig. Maar dat had ze liever, veel liever.
- En als ik nu eens niet nadenken wil, en als ik er nu eens maling aan heb, of het gek is of niet, als het nu eens het eenigste houvast voor me was, als dat nu eens, onzinnig of niet, waarde aan mijn leven gegeven had.
- Waarde; dat waarde geven? vroeg ze licht spottend.
- Ja, zei hij, het was een manier. Je moet toch iets doen.
- En Anna?
- Anna? Maar die paste veel beter bij mij, als bij dien ander. Ik wil niets van hem zeggen, het is een goede kerel, maar zij is veel pienterder in haar pink, dan hij in zijn heele lichaam. Anna? Wel; ze zou het best met me gevonden hebben.
- Denk je?
- Ja! Maar jij, jij, jij! zei hij heftig, dat jij me dit bezorgd hebt.
- Maar ik deed het toch voor je bestwil.
Hij lachte spottend, twee, drie keer. Het ging telkens door haar heen, haar gezicht werd er door verwrongen, als van een wrange vrucht. Wat deed hij haar pijn. Ze hield van hem, ze kreeg een haast onweerhoudbare drang om hem uit te gaan leggen, dat ze het toch allemaal voor hem gedaan had, ten slotte alleen voor hem. Maar hij zou niet luisteren. Ze zag het aan zijn gezicht.
- Voor mijn bestwil, zei hij het is om te lachen. Maar je begrijpt in het geheel niets van me, niets.
Hij was even wanhopig als zij. De tranen stonden in zijn oogen. Ze hield van hem. Ze wou naar hem toe gaan, om zijn hoofd te vatten, maar toen zij zijn elleboog aanraakte, rukte hij zich weg.
- 't Is goed, zei hij nog, 't is goed. Ik weet het nu. Ook op jou hoef ik niet meer te rekenen.
Dit was het laatste, daar bleef ze mee alleen in de kamer. Ze voelde de bittere pijn der miskendheid en ze glimlachte. Hij verafschuwde haar en zij, ze wou het onmogelijke doen om hem te helpen.
Ze stond met het hoofd tegen de ruit. Langzaam herwon ze zich, werd ze rustig. Toch zou het goed worden, dacht ze, toch had ze goed gehandeld, ook hij zou dat inzien, misschien al vlug. Er viel een last van haar af, een gevoel, of ze, nog op school, door een massa huiswerk
| |
| |
heen was. De grootste moeilijkheden waren achter den rug. Ze bekeek haar handen. Ze had niets meer te doen, dan af te wachten. Moeder kwam de kamer binnen.
- Je ziet er beter uit dan een paar dagen geleden, meisje.
Ze keek in den spiegel, of het werkelijk zoo was. Ja; ze zag er verlicht uit. Ze betrapte zich er op, dat ze aan 't praten was tegen haar eigen gezicht. Nu heb ik weer eens tijd om aan jou te denken; gelukkig maar; ik had bijna vergeten, dat ik een jong meisje ben. Ze schrok van een nieuwe gedachte, die ineens in haar opschoot. Wanneer? dacht ze.
| |
Zesde hoofdstuk.
Hij was voor een paar dagen naar Parijs. Moeder en zij, alleen, moesten aldoor aan hem denken; moeder soms, of hij nog maar een jongen was en wijl ze zelf bang was voor auto's, aan het drukke verkeer. Dit werd dan, met de zorg voor zijn toekomst, een hopelooze verwarring in haar hoofd en Hermien zag dat maar al te goed. Ze zeiden niet veel, want ze waren een weinig bang voor elkaar, ze voelden hoe weinig troost ze voor elkander hadden, en hoe schrikwekkend eender, bij vergelijking, hun gedachten zouden blijken te zijn. Hermien voelde zich meer uitgeput dan ooit tevoren. Ze had nog een vage voorstelling van Parijs in haar hoofd; de torens van de Notre Dame, de Conciergerie, 't Louvre; achter boomen de Arc de Triomphe. De Printemps, groote zaal met vakken langs den wand, dat verdiepingen waren, waar ze toch niet uitgekeken kwam, waar het veel te druk was. De drukte op de groote boulevards en de Place de la Concorde. Van den eenigen keer, dat ze met den métro had gereisd, het leed op een enkel gezicht en het verweer tegen het leven op bijna alle; de zorgelijke gedachte, waar die menschen van leefden. In die verwarring droeg nu Frans zijn eigen verwarde gedachten rond. Moeder keek haar aan, bezorgd, maar toen ze zag, dat haar blik bemerkt werd, nam ze een stofdoek en begon stof af te nemen. Zouden ze wezenlijk er niet over praten, dacht Hermien, zouden ze zich zoo goed en zoo lang in bedwang kunnen houden? Bij haar was de lust tot vertrouwelijkheid, alleen een besef diepin, want ze was te bang, ze zou bij het eerste woord al laten merken, dat ze geen steun meer geven kon. Ze voelde zich meegenomen door den tijd, die dreef naar het hem goed dacht. Ze kon niets meer doen.
Moeder was de kamer uitgegaan, maar bij de deur keerde ze zich om, heel haar gezicht verlangde. Hermien hield zich in. Haar wil spande en dacht in haar. Spreek niet, dacht die. Ze schudde met het
| |
| |
hoofd, haast onmerkbaar, van neen. Moeder ging, onwillekeurig gedrukt door die weigering.
Toen die weer terugkwam, had haar mond de opeengeklemdheid van uren zwijgen, als de gedachte weg is gegaan in te vaak herhalen. Heel de kamer stond om hen beiden heen in een groeiende onwaarschijnlijkheid. Waarom spreken we niet? dacht Hermien opnieuw. Maar ze voelde hoe de weerstand in haar aangroeide, steeds meer. Toen kwam het eerste woord, als iemand, die vreest een verkeerden weg te gaan, toch schijnbaar argeloos en gewoon.
- Wanneer zou hij gisteren aangekomen zijn? vroeg moeder. Als hij den trein in Brussel maar niet gemist heeft.
Het viel af van Hermien, ze was reeds weerloos. Ze had lang neergekeken, het licht buiten bleek te schel voor haar oogen, ze lachte flauw.
- Hij is er al lang, moeder, zei ze.
- Ja, hij zal er wel zijn. Als hem maar niets overkomt. Ik heb er me nooit op mijn gemak gevoeld. Het is er te druk.
Moeder zou nu elken avond beven, als ze in den krant van een verkeersongeluk las.
- Tegen die drukte is hij wel opgewassen, zei Hermien, en haar hart klopte.
Ze wist niet wat, maar ze had iets te veel gezegd. Het was een halve bekentenis.
- Over een paar dagen hebben we hem weer hier, net als hij gegaan is, haastte zij zich er bij te voegen.
Moeder had moed gevat, ze hief ineens haar hoofd op, kordaat. Hoe zenuwachtig was ze, hoe bang en hoe dapper.
- Dat zou niet zijn, heelemaal als het moest.
Hermien ontweek met een schichtigen oogopslag.
- Ik zou niet weten waarom niet.
- Wat heeft hij eigenlijk, ging moeder door.
Hermien zag ineens, dat ze daar, op slot van zaken, heelemaal niets van wist.
- Ik weet het niet, antwoordde ze, voor ze er erg in had.
Het was gebeurd. Ze zag opeens, dat ze bij elkaar stonden, geheel gelijk en dat ze niets wisten. Dat hij zich voor hen had gesloten, dat er nergens iets even tot hen over gelicht had, hij was geheel donker, met zijn ernstig, strak gezicht daarboven, wrang. Ze zagen hem angstig aan, zooals hij voor hen rees in hun verbeelding. Toen zagen ze naar elkander. Het was Hermien, die het eerst schreide.
- Ik kan er niets aan doen, zei ze, ik kan er niets aan doen; misschien komt het toch goed. Het is misschien niets van beteekenis. We weten toch eigenlijk niets.
| |
| |
Moeder streelde haar haar. Er was geen wanhoop in haar om die onmacht, alleen maar moeheid. Hermien zag haar gedachten gaan, eentoonig en ze verwonderde zich bijkans niet. Waarom moet het zoo? dacht ze. Waarom kan ik hem niet helpen? Ik wou toch zoo graag. Waarom? Waarom? Iederen keer weer kwam dat woord terug. Opeens zag ze den trein het station binnenschuiven, het was half donker op het perron. Frans kwam uit de coupé en kuste haar. Hij was stil, maar vriendelijk. Ze moest hem verwonderd aangekeken hebben, want hij schudde met zijn hoofd en glimlachte. Weer was er het licht, en moeder naast haar. Ze was den tijd vooruit geloopen. Maar niet gerust, nog niet gerust.
◽ ◽ ◽
Weer terug, boven op zijn kamer, zat Frans. Hermien, beneden, besefte, dat ze, wanneer ze nu naar hem toeging, de heele bekentenis hooren zou. Hij was werkelijk vriendelijker. Toen ze den trap opging, was ze toch nog bang. Ze klopte. Hij maakte zelf de deur open en stond vlak voor haar, dat was zoo vreemd, dat ze vreesde hem toch niet te zullen begrijpen, als hij spreken ging.
- Kom je eens kijken? vroeg hij.
- Ja, zei ze, ik heb sinds je terugkomst geen gelegenheid gehad, eens goed met je te praten.
- En dat zal noodig zijn?
- Moeder maakt zich heel bezorgd over je.
- En jij?
- Ik ook.
Hij glimlachte.
- Maar daar heb je toch geen reden toe. Ik haal toch geen gekke dingen uit.
- Je denkt ze, en dat is hetzelfde. Wat wil je eigenlijk?
- Wat ik wil?
- Ja; eerst die reis met Anna. Dat gaat nu niet meer. Wat denk je nu te doen?
- Dus je bent eigenlijk bevreesd, dat ik toch iets doen zal?
Ze knikte.
- Ik zal niets doen, antwoordde hij. Ik heb tijd gehad om na te denken in Parijs. Reizen, dat is onzinnig, dat is geen manier om te leven. Het was een kinderachtige gedachte van me, dat me dat iets werkelijks geven kon. Ik blijf hier. Zeg dat maar tegen moeder. Ben je nu gerust?
Ze schudde het hoofd.
- Maar wat wil je dan?
| |
| |
- Zekerheid, zei ze. Ik wil weten, of het ernst is, wat je nu zegt.
- Waarom zou ik nu weer vertellen gaan, wat voorbij is? Je weet het toch.
Maar ze wist het niet. Ze wachtte. Hij ging door, zijn stem eentoonig, af en toe uitschietend. Hij trachtte zich zooveel mogelijk te beheerschen.
- Ik ben nog zoo jong, zei hij, dat heb ik nu eerst begrepen en ik begin werkelijk nu eerst te leeren, dat voel ik. Tegen dat leeren heb ik me verzet, dat wou ik niet. Ik wou alleen maar gelukkig zijn, ik wou, dat alle menschen van me hielden en dat ze me achtten, maar niet om dingen, die ik niet had. Dat was het eerste. Daarvoor ben ik naar Bern gegaan. Je weet nog wel, hoe je me toen bewonderde, hoe kinderachtig je sommige dingen ook in me vinden moest. Dat is niet gegaan. Ik zocht naar iets waar ik in 't geheel geen voorstelling van had, ik zag de menschen te goed of te slecht. Ik heb me toen zeer dikwijls beleedigd gevoeld en geen enkele beleediging kon ik verzetten. Ik wist, dat ik niet veel waard was, niet meer dan een ander, maar dat wilde ik niet, ik voelde me wijzer. Ik had het leven alleen maar in mijn hoofd, en 't was prachtig, zooals het daar lag, maar zoo was het niet, daarom gaf ik er al gauw niet om. Hoe het is weet ik nog niet, maar anders is het, dat wel. Toen kwam ik hier terug. In 't eerst heb ik mezelf willen zijn, niets te maken met anderen, alleen 't genot. Dat was nog veel kinderachtiger, dat kon ik zeker niet, want het ergste is, ik kan geen partij kiezen, ik kan me niet duwen in een levensbeschouwing. Sinds het openluchtspel dacht ik, reizen. Dat plan was gemaakt op het ijle gevoel van ver zonlicht, in den laten dag; geen wonder, dat het hopeloos vergaan moest. Het was de emotie van het onbekende. Toch heb ik daar nog het langst aan vast gehouden. Dat kwam door Anna. In haar bewonderde ik, wat ik zelf niet had, den eenvoudigen kijk op de werkelijkheid, die voor mij nog niet bestaan heeft. Nu is dat ook weg. Ik wacht nu. Alleen de twijfel, dat ik toch misschien gelijk heb met dat gezoek. En ik vind alles even schoon. Ik kan me nog niet bepalen. Bovendien, en dat wringt me het meest, ik vind me zoo min, zoo jongensachtig belachelijk, in alles wat ik deed. Vind jij dat ook niet?
- Een beetje, zei ze, maar niet in 't geheel. Over 't geheel is dat niet waar.
- Toch kan ik mijn kennissen, die heelemaal opgaan in hun zaken, ook geen gelijk geven. En daarom, ik weet nog niets, ik wacht maar. Maar het zal hopeloos vervelend worden, als het lang duurt.
Het was even stil.
- En wat denk je nu? vroeg hij.
Haar gezicht stond heel ernstig.
- Je denkt veel te veel aan je zelf, zei ze, te weinig aan anderen.
| |
| |
Nu wil je zeggen, ik heb toch ook menschen gezocht, dat kan; maar ver weg.
- Ver weg? zei hij.
- Ik wil maar zeggen, je hebt nooit eens echt aan moeder gedacht. Hoeveel werkelijke zorg die om je gehad heeft en hoeveel verdriet. Merk je daar dan nooit iets van?
- Weinig, zei hij.
- Dat is het juist.
Zij voelde opeens heel sterk dat verdriet van moeder. Ze werd kwaad op hem. Ze gaf hem allerlei scheldwoorden. Je bent gek, je bent een egoïst. Toch had ze medelijden. Hoe denkbeeldig was al zijn zorg. Toch was er die, arme kerel, dat hij was.
- Ja, dat is het, zei hij, dat is het! Maar wat moet ik nu doen?
- Zoek werk, dan is moeder gerust, en de rest, de rest komt vanzelf.
- Denk je?
- Daar ben ik van overtuigd.
- Ik zal het doen, vast.
Ze gaf hem een hand, voor ze ging, waarom wist ze niet. Hij drukte die stevig.
- Je bent een bovenste beste meid.
- Dat weet ik al lang.
Ze lachte. Hij keek haar na. Wat zal moeder blij zijn, dacht ze.
◽ ◽ ◽
Hij werkte op het kantoor bij zijn oom. Hij was veel vriendelijker geworden en nog stiller. Hij dacht na. Hij praatte alleen meer met moeder, over gewone dingen. Dat deed haar goed, ze zag dan Hermien aan, dankbaar. Hermien lachte daarom, maar die was nu met heel andere dingen bezig, had geen tijd meer. Die maakte weer wandeltochten met Anna en dacht aan haar uiterlijk en de toekomst, 's Morgens na haar gesprek met Frans, had ze zich verwonderd teruggevonden, geheel. Ze had zichzelf bekeken heel lang en ze had weer dat geluksgevoel in haar keel voelen kloppen, overmatig. Er moest iets gebeuren, iets heerlijks. De handen achter haar hoofd gevouwen, achterover gebogen iets, had ze zich in de oogen gekeken en gezien, dat er werkelijk iets zou komen. Ze wachtte en zong. Ze keek bijna niet meer om naar Frans. Vandaag was het weer hetzelfde. Ze stond in den tuin en voelde de koelte van den morgen langs haar armen. Ze keek in een roos. Ze voelde haar hoofd zoo vol, dat er geen enkele gedachte duidelijk in doordrong. Ze werd duizelig; of de tuin te stil om haar heen lag. Toen, van omlaag, steeg huiverend, langzaam de lach in haar omhoog. Ze schrok. Ze hoorde zich lachen. Het was toch
| |
| |
te dwaas. Ze keek om zich heen, of niemand iets gemerkt had. Daar stond waarachtig Frans. En hij lachte. Ze bloosde tot in haar hals.
- Wat sta jij daar te spionneeren? zei ze geraakt.
Maar hij bleef lachen. Ze wou gaan, maar hij hield haar vast bij haar arm.
- Nou niet weg loopen. Ik voel me vandaag erg vroolijk. Laat ons eerst wat rondkijken.
Ze keek hem eens aan. Werkelijk, hij zag er opgeruimd uit. Er was iets veranderd. Ze voelde haar lippen van nieuwsgierigheid.
- En waarom ben je zoo vroolijk?
- Dat kan ik nog niet zeggen, zei hij ernstig, maar ik ben het.
- Dat is gekkepraat, vooruit, zeg het nu.
- Het gaat werkelijk niet, niet voor ik heelemaal zeker van mijn zaak ben en dat ben ik nog lang niet. Ik hoop over twee dagen, dat ik misschien ineens met alle getob zal hebben afgerekend. Meer kan ik niet zeggen.
Ze keek hem weer aan. Spot kittelde in haar keel, ze zei niets. Ze voelde zich volmaakt gelukkig. Nu eerst begreep ze, dat ze nog niet zoo geheel gerust geweest was, nu eerst was alles achter den rug.
- Wat een mooie dag zal het worden, zuchtte ze tevreden.
Frans keek den dag eens aan, maar hij was te vervuld van hoop, om acht te geven op die kleinigheid.
- Moet je niet naar je kantoor?
- Ja, 't wordt mijn tijd.
- Ga maar gauw.
Ze was hem liever kwijt dan rijk. Hij had genoeg met zichzelf te stellen. Weer alleen, wandelde ze rond, haar handen achter haar rug. Haar kleeren ritselden. Ze werd verliefd op zichzelf. Er fladderde een vlinder rond. Die paste bij haar. De dagen voor haar uit lagen zonder eenig werk, ze keek ver in de toekomst. Ik ben juist als Frans, dacht ze, ik zoek ook het geluk, of liever, ik wacht erop, ik wil vooruit niet weten hoe het zijn zal.
- Hermien, riep moeder vanuit het huis.
Dat zong door de gonzende stilte van den tuin. Het was een prachtige dag. Ze zou een ligstoel halen en niets doen dan de lucht aankijken en zuchten.
O gift of God! O perfect day;
Whereon shall no man work, but play;
Whereon it is enough for me,
Not to be doing, but to be.
Van wie was dat ook weer? Van Longfellow. Die zou ze naast zich
| |
| |
leggen, misschien las ze er wel niet in, maar die aanwezigheid was al prettig.
Toen ze bijna aan de deur was, schrok ze opeens en voelde weer het bloed naar haar hoofd stijgen. Ja, dat zou ze doen. Naar Jan gaan logeeren. Dat ze daar niet eer aan gedacht had. Zingende kwam ze binnen.
- Wat is er? vroeg moeder.
- Frans is verliefd.
- Heeft hij je dat gezegd?
- Dat niet.
- Op wie?
- Dat weet ik natuurlijk niet, maar het is zoo.
Moeder omhelsde haar opeens en kuste haar. Ze zag de tranen in die oogen staan.
- Moeder, hoe dwaas.
- Ik kan er niets aan doen. Dat heb jij allemaal gedaan, jij hebt het zoo terecht gebracht.
Ze was zich dat in 't geheel niet bewust. Blij alleen, dat alles terecht gekomen was, dankbaar om moeders dankbaarheid.
- Ik pak vanavond mijn koffers en morgen ga ik naar Jan logeeren. Hij heeft het me al zoo vaak gevraagd.
- Doe dat. Dat is goed.
Moeder kuste haar nog eens. Ze werd verlegen en keek verward buiten naar de zon.
God, dacht ze, hoe goed zijt ge. Toen ging ze naar haar kamer Longfellow zoeken.
(Wordt voortgezet.)
JOS. PANHUIJSEN Jr.
|
|