Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Bij 't vierde eeuwfeest van Ronsard
| |
[pagina 306]
| |
Vaak zal de schoonheid komen in mijn geest, doordat de mooiheid van een ding mijn zinnen en gevoel heeft aangedaan en doordat ik, achter die mooiheid, weet een wezen, dat van schoonheid is. En als het ding, dat mij beweegt zó mooi is, dat ik een harmonie weet tussen zijn innerlike schoon - en uiterlike mooi zijn, en dat ik me bewust word, dat die harmonie zò zijn moét, enkel zò, dan zeg ik om het schoon-van-binnenin, dat uitstraalt door het mooi-van-buiten, dat ik te doen heb met een ding van schoonheid. Harmonies-mooi is schoon, omdat het waar is, ècht-mooi. De leugen is ook mooi, doch zij is onharmonies-mooi; onder haar mooie, uiterlike, schijn is er geen kern van schoonheid. Zo is het dat men spreken kan van mooie leugen en de waarheid spreken. Ik vind, dat deze schrijver diep gekeken heeft in 't wezen van de leugen, toen hij die schijnlik onverenigbare woorden bij elkaar bracht. Immers, wat is het doel der leugen anders als het verbergen van een onschoon ding onder een kleed van mooiheid? De meeste verzen van Ronsard zijn mooie leugens. Hij wil u suggereren, dat het menseleven een pleziertocht is in een bebloemde boot, maar die fataal verzinken moet. Daarom zult gij maar slurpen van der dingen mooiheid, doch laat uw ziel niet dringen tot de kern, waar ze bevinden zou dat alles ijdel is. Geniet het leven zonder het te peilen en als ge tòch de waarheid niet te keeren weet, zo maak haar tot emosie, die gij ondergaan kunt in genot van zoete weemoed. Pluk de verrukkingen van uwe dagen tot een ruiker, die bedwelmend onbewust u maakt van 't komende. Zoek in het tedere gedroom van aller mooiheid onbestendig zijn bevrediging voor u alleen en breng die over in een fraaie val van klanken: de transposisie van 't gemoedsbeweeg is een genot, dat enig is in staat om 't leven levenswaard te maken. Dit zal u voeren tot de toppen der beroemdheid, u geven wat alleen begerenswaardig is: l'honneur tout seul du vert laurier; uw naam zal het parool der artistieke grootheid zijn. En daar het einde komen moét zo laat het zijn zacht als een rozedood, een zoet bedwelmen van uw laatste denken, dat gewiegd wordt door emosies. Het leven-onder-mensen is te hard voor een artiest, laat ons dus varen naar de landen van het aards geluk, les isles infortuneés, ver van het platte plebs, dat niet in staat is tot begrijpen. Dit zijn de regels van een levenskunst, die eigenlik bestaat in een verschalken van het leven zelf. Het is de laffe vlucht van mensen, die het leven vrezen en er nog enkel op bedacht zijn zò te vluchten, dat het de schijn heeft van een zegetocht. Zo is de geestelike inhoud van de meeste mooie verzen van Ronsard. ◽ ◽ ◽ | |
[pagina 307]
| |
Wat is dan toch de kracht geweest der renaissance, dat zij driehonderd jaar de mensen boeien kon? Zij was niet een produkt van het verstandig overleg der vroede vaderen in litteris, die meenden, dat het lang genoeg geduurd had met de middeleeuwen en dat de datum aangebroken was, waarop zij luid den volke konden melden, dat nu ineens de renaissance begon, zoals je denken zoudt, wanneer je leest, dat aanvangt van je boek het tweede hoofdstuk, zijnde gewijd aan de behandeling der Weergeboorte van de letterkunde ‘die voorbered werd door de humanisten.’ Ook was niet een reaksie tegen de verwaarlozing van literaire vormen oorzaak, dat de jongelui van twintig jaar in 1550 plotseling veranderden van inzicht. Vooreerst: die vormen waren niet verwaarloosd, balladen van Villon, de strofen van de Chant Royal en zelfs de zogenaamde poëzie van knoeiers als een Molinet, zijn inderdaad veel ingewikkelder dan odes of sonetten van Ronsard en twedens kan een vraagstuk van techniek nooit om zichzelf alleen van zulk belang zijn. En zucht naar eindelik iets nieuws, het komt zo nauw niet wat of hoe, als het in 's hemelsnaam maar nieuws is, geeft aan niet een verschijnsel zijn verklaring. Tenslotte was het ook niet de ontdekking der klassiek, daar deze heel de middeleeuwen door bekend geweest is en zijn invloed heeft gehad. Heel het reaksionnaire streven dezer jongelui ligt in het feit, dat het mediëvale wereldbeeld, dat leiding had gegeven aan het voelen en het denken van een waarlik grote tijd, verstard was in formules. Jeugd laat zich niet begeesteren door formulasies, als zij daarin niet een vitale bodem vindt voor al haar denken en haar doen. Die werd door haar gemist in 't wereldbeeld van eeuwen, waarvan zij alleen het einde zagen - want van de grote middeleeuwse dichters was zelfs aan de veelbelezene Ronsard de naam niet eens bekend - en die zij daarom schimpten als obskure gotentijd. Zij vonden enkel woorden waar geen daad uit kwam en zo er al eens schone handelingen waren in hun eigen tijd, dan vonden zij daaronder doorgaans een motief, dat laag was. Zij wilden eenheid tussen droom en daad, tussen motief en handeling. De tegenstelling tussen renaissance en middeleeuwen is in het kosmies beeld, dat theosentries was geweest en nu antroposentries werd. De siecles barbares et gotiques - het woord is van Ronsard - hadden in de klassieke kunst gezien de taal van Godverlichte geesten uit den heidentijd, die, weliswaar besmet met paganistiese verbeelding, weergaven wat hun God gegeven had te zien. Zaak was voor hen de kristelike waarheidskern te vinden in de wijsheid der antieken. Doch toen de maatschappij verliep in winzucht en de naam van God alleen zijn ware klank nog had voor de geringen, niet meer voor veel in dulci jubilo hun Godgewijde tijd verbrassende kanokiken, toèn zocht de intel- | |
[pagina 308]
| |
lektueel iets anders dan een openbaring Gods in de klassieke groten. Zij werden hem een openbaring van de mens. Gelijk heeft Michelet gehad, al heeft hij zelf de draagkracht van zijn woorden niet begrepen. Jeugd leest een boek doorgaans niet enkel wijl het mooi is; ze zoekt een diepe grond van levenswetenschap in ieder werk, ze luistert slechts, wanneer een mens haar waarlik iets te zeggen heeft. Zo is het ook geweest in 1550. En om te weten, hoe de renaissance haar idealen vond in de klassieken, moet je gaan zoeken bij Nolhac de lessen van Dorat.Ga naar voetnoot1) Je zult het mogelijk bevreemdend vinden, dat die niet alleen esteties waren, maar bizonder eties, zij het dan ook op renaissantiese manier. Dorat, het mensgeworden ideaal van 't humanisme, verkondigt, dat de hele Odissee is een allegorie, waarin het groot individu getoond wordt, zwervend om de wijsheid en 't geluk des levens te bemachtigen. Penelope is het simbool der menselike wijsheid, als gij haar vindt zijt gij in Itaka, het land van het groot-menselik geluk. Doch op uw weg zijn honderden gevaren; uw bondgenoten gaan verloren in het al te moeilik streven: het groot individu moet zich alleen de weg des levens breken. Illissos sterft in 't vijfde boek, want hier omlaag is geen geluk te vinden. De strijd tegen de minnaars is de laatste, die te voeren valt, zij is simbool der zelfbevrijding van de passies. Het is wel vreemd, dat dit eerst na de dood gebeurt, doch zo dogmaties was Dorat niet aangelegd, dat hij hierin bezwaar zag. Zijn leerlingen vonden de goden voorgesteld als mensen, met een verheven zelfgenoegzaamheid volgend de wetten der natuur; de helden zagen ze vergoddelijkt met de goôn, niet na hun dood maar nu reeds godgelijken. De levensles, die zij uit de klassieke trokken, was op de eerste plaats de kultus van het groot individu en al hun streven was om uit te groeien boven het profane plebs, dat niet voor ‘geestelike’ grootheid vatbaar was. Rousseau is doorgedrongen tot een konsekwensie, maar de beginsels zijn zeer zestiendeeuws; reeds Amadis Jamyn had luid geproklameerd: ‘volg je natuur’, waaruit te lezen valt, dat de natuur - der groot-individuen minstens - per se goed moet zijn. L'homme devenu la mesure de toute chose, zegt Brunetière, dat is het wezen van het humanisme, de kerngedachte van de renaissance geweest. De individuele grootheid van den autonome mens, dat is de zeer verleidelike nieuwheid, die de mensen heeft geboeid, juist wijl ze niet goed-van-nature waren, doch uiterst vatbaar voor de leugen: eet en gij zult gelijk aan goden zijn. Dat nu de kunst om haarzelfs wil bestaat, mag als formuul ge- | |
[pagina 309]
| |
vonden zijn door een vernufteling van honderd jaar geleden, de kunst heeft haar non serviam gesproken toen ze tot doelstelling der levens werd voor 't artistieke groot-individu. Wanneer de schoonheid aan haar plicht van dienstbaarheid verzaakt, wordt ze tot mooie leugen: het estetisme was de etika der renaissance. Ronsard was eerliker geweest als hij maar met dezelfde woorden had bekend, dat hij in 't diepst van zijn gedachten zich vegodelikte. Dat hij die konsekwensie niet heeft aangedurfd, zomin als enig andere, dàt is de kleinheid van dit groot individu.
◽ ◽ ◽
Toch was er nobelheid in deze virtuoos, die levenslang gebogen zat over klassieke dichters, lippenspitsend proevend hunner klanken zuiverheid en die dan peinzen bleef over de regels heen om stil te laten werken binnenin hem die ontmoeting van bewust geweten - en maar halfbewust gewaargeworden dingen, totdat hij zijn emosie klaar verklanken kon in fraaie ritmen, broos als bewerkt kristal en lijdelik als bloemen in de wind, des avends. Dan was er geen opstandigheid in hem, hij was te veel een stille, tere, toch zelfingekeerde, wijl hij bevreesd was voor een uitgang naar het daverend leven, dat breken zou de fijngesponnen draden van zijn denken. Hij kon het menseleven niet aanvaarden en niet vloeken, zo bleef hij stil: een mijmeraar, die aan de boorden van 't gebeuren buigt om in de stroom zijn eigen spiegelbeeld te zien en tot zichzelf te lachen met de glimlach van een weemoed, die wel tot wanhoop overslaan zou als ze door kon dringen in de sfeer van het bewuste. Het is verkeerd uzelf Ronsard te denken als een hersenloos viveur, die, met de lustige brigade, zou gelachen hebben en gefeest tot aan het uur van sterven toe. Dat oppervlakkige genoegen heeft hij wel gekend en in de kultus van het ogenblik heeft hij naar rust gezocht, doch hij was niet een mens, die alles kan vergeten. Zijn vrolikheid was de bewuste pose van wie zelf zijn levenshouding niet bepalen kan en die toch leven wil. Geheel zijn werk blijft ons een raadsel, zo wij het niet beschouwen als de resultante van een innerlike strijd tussen zijn ideële streven en zijn zinnelike neigingen, waarin Ronsard de moed niet had om te beslissen, maar die hij altijd heeft gevoeld en die hem stemde tot een ernstig man. ‘Gravis Ronsardus’ noemen hem zijn tijdgenoten en hij zelf beschrijft zich: ‘comme tousjours je suis solitaire et pensif.’ Want in hem wrong de wetenschap als een obsessie, dat al wat zichtbaar en genietbaar is en mooi, eenmaal vergaan moet. Zo kon hij na een uitgelaten feestdag mijmeren: | |
[pagina 310]
| |
Jamais l'homme, tant qu'il meure
ne demeure
bien - heureux parfaitement.
Toujours avec la liesse
la tristesse
se mesle secretement.
Dis gevoel van het efemere speelt de grondtoon in zijn werk en is een stil bekennen van zelf-ontevredenheid, die hij in ijle weemoed kon verklachten, maar waarvan hij geen genezing heeft gewild uit vreze voor het medisijn. Dan zocht hij in betrekkelike dingen, wat alleen te vinden is in het volstrekte, totdat hij geestelik tenonderging aan 't relativiteitsgevoel voor de verschijnselen des levens, dat wel het duidelikste kenmerk is van dilettanterij. Slechts één ding is er absoluut geweest in hem: zijn voorkeur voor de franse taal. Trots zijn genegenheid voor de latijnse klankenkeur en griekse ritmenstatigheid, heeft hij niet meegedicht met al de humanisten, die zijn vrienden waren, omdat hij zich geroepen voelde 't frans te maken tot de voertaal van de grote vaderlandse dichters. Esteties is zijn ideaal bereikt. De lof, dat hij de schepper is der franse verstechniek, die nu meer dan driehonderd jaar gebruikt werd, is door hem verdiend. Ten volle. Hij heeft de sfeer der franse poëzie gerond, een taalkunstkoepel, goudazuur, heeft hij gewelfd over de hoofden van wie komen zouden, zo zuiver en zo transparent, dat hij hun schijnen moest, de enig mogelike hemel zelf te zijn. Frans Erens las de verzen van Ronsard, alsof ze daags te voren neergeschreven waren; ons zijn zijn werken een antiek gebied, waar wij met eerbied zien gaan naar de fraaie relikwieën, die hun ziel verloren. Wij zijn nu eenmaal aangeboren vormverliefden, die gaarne luisteren naar mooi geluid, maar wij zijn mensen bovenal, die zoeken naar de ziel. De verzen van Ronsard zijn niet als die van Vondel vol van strakgespannen levenskracht, zij hebben maar de waarde van een dekorasie in ons leven, de waarde van een gouden wolkenrand boven een landschap, waar de dag gaat dalen. Daarom zal hij ons lief zijn als een speelgoed van de geest, als een antiek ornament, dat wij vinden aan een vervallen huis, ergens temidden van een drukke handelstad. Wij zullen even opzien en dan verdergaan, plezierig aangedaan door een emosie, maar inwendig niet geheel verrijkt. Want ons trekt de heldere lach onzer broers, de jongens op de boten. Ronsard was een genieter der natuur; dit is de meest geprononseerde trek van nieuwheid in zijn renaissanties werk. De fontaine Bellerie en 't forest Gastine heeft hij oprecht bemind met heel zijn | |
[pagina 311]
| |
aristieke liefde, die zo groot kan zijn, niet waar? en 't is zijn diepste smart geweest, dat al dit mooi niet eeuwig duren kon. Hij had het land, waar hij geboren en getogen was, zeer leif en wat het lotaringse voor Barrès geweest is was 't vendoomse voor den hoveling, die altijd een landedelman gebleven is: le sentiment de ses limites. Niet zo bewust misschien - hij was geen zelfanaliseerder als de mens van deze dekadente tijd - ging hij af op de zinnelike vizie van zijn land, om juist te weten, wat hij als artiest kan wagen, zoals Barrès een intellectueel bewusheidsonderzoek had ingesteld naar de traditionle lotaringse trekken van zijn aard. Zo heeft Ronsard zich zelden meer vergist, nadat in 't twede boek der odes de natuur van zijn geboortestreek hem had bevrijd van het alleen livreske voelen, dat voor ons zijn Pindaros- en zijn Petrarka-imitasies ongenietelik doet zijn. Niet, dat hij ophield, oude dichters na te volgen en begon alleen naar de natuur te werken, maar zijn makkelike transposisie van 't gelezen vers op het geziene beeld is oorzaak, dat hij nog origineel kan schijnen, waar hij Horatius, Anakreon en andere benuttigde om, wat hij zag en voelde, te verklanken. Het beste werk, dat hij gemaakt heeft, wemelt van remisessengen, doch Ronsard verstond de kunst die te verwerken, zó dat ze bepaald niet hinderen. Slechts als hij zijn beperking overschrijdt, zoals hij in de Franciade heeft gedaan, wordt hij totaal onleesbaar voor een onzetijdse mens, die niet behept is met de moed van filologen. Paradoksaal bijna in zulk een kunsthervormer was een twede kenmerk van Ronsard: zijn sterk gevoel voor de tradisie. Naast zijn culte du moi, die simpelweg hierin bestond, dat hij zichzelf beschouwde als een niet-te-overtreffen dichter, aan wie de franse koningen hun roem te danken hadden en die derhalve nooit genoeg beloond en belaurierd kon worden, had hij zijn culte de la terre et des morts, zowel als Barrès. Vooral inzake het geloof was zijn groot argument voor het katolisisme, dat dit eeuwenlang de overtuiging was geweest der vaderen. Hoe sterk hij kunstkonvensies heeft bestreden, tradisies heeft Ronsard geëerd waar hij ze kende. En dit was goed gezien: de vormelike schijnsels zijn vergankelik, de kern der dingen blijft. Doch jammer is, dat hij - als altijd - weer inkonsekwent was aan dit kerngezond beginsel en zo de katolieke leer niet in zijn geestesleven als de grondslag van zijn denken en zijn voelen heeft aanvaard. Door de verlokking van de mooie schijn viel hij in een konvensie, erger dan die hij had te niet gedaan. Had werkelik Ronsard diep in de overlevering gegrepen, dan had hij naast de doden en het land de levenden ontdekt; doch daarvoor werd gevraagd de doorleefde gevolgtrekking, die Francis Jammes heeft aangedurfd: de roomsheid | |
[pagina 312]
| |
metterdaad. Ronsard was al te zeer verdiept in emosies van mooiheid, hij was een zeer gecompliseerde Francis Jammes of liever andersom: Jammes is Ronsard, gereduseerd tot het eenvoudige geloof. Toch is er in zijn leven nog een tijdperk van tien jaren, waarin hij werkelik boven zijn dilettanterij is uitgegroeid. Ronsard was niet voldaan over zich zelf, wèl als artiest, maar niet als mens. Die ommekeer van 1562 is een overwinning van zijn menseziel. Het zestiendeeuwse leven was een felbewogen -, door de schok der meningen, waaruit de waarheid slechts met moeite rijzen kon. In zijn isolement werd het den dichter, die nu eenmaal mens was, of hij wou of niet, beslist benauwd. Hij zag het hele land verscheurd, het volk in oproer, in het oud geloof de schending aller wetten, terwijl het nieuwe evangelie werd gepreekt met vuur en zwaard. Hij had zich afgescheiden tot een dadenloze peinzer, maar nu hij voor de felle feiten stond, die met bewustheid moesten slaan, wie niet geheel verstard van blindheid was, zag hij, dat zijn estetika op zich van nul en gener waarde was. Toen heeft hij aan de schoonheid weer haar oude recht van dienstbaarheid gegeven door te schrijven hekeldichten: d'une plume de fer sur un papier d'acier.
De Discours van Ronsard, al zijn zij artistiek zo knap niet als zijn odes of zijn elegieën, geven hem recht om opgesomd te worden bij de grootste dichters van zijn land. Hier is hij waarlijk mens geweest, ‘een mens, die gaat met aller folt'ring op de bleekheid van 't gelaat, maar van wiens laaiend hart wel duizend haarden gloeien’ zoals Van de Woestijne - die er zelf niet aan beantwoordt - eens de roeping van de dichter heeft getekend. Ronsard is geen geboren hekelaar als d'Aubigné, hij is te veel een virtuoos, die zich door zijn gemak van verzen schrijven laat verleiden tot langdradigheid, maar hij is groot genoeg om niet te worden overtroffen dan door d'Aubigné en niet geëvenaard dan door Victor Hugo. Zijn satiren zijn zelden geheel buiten hem zelf getreden, het lieries element blijft er erg sterk in. Vooral als hij de misbruiken, die in de Moederkerk zijn ingeslopen, aanwijst, voelen we de dilettant, die met krampachtig trachten van zijn vastgezogen ziel wil vechten tegen sleur, niet zonder vrees, dat hij in deze strijd verliezen zal. Er is de bitterheid van een, die zich bewust geworden is der oorzaak van zijn eigen zielsarmoede. Zijn aanklacht blijft een klacht. Maar als hij optreedt tegen predikanten, weet hij zo scherp te zijn en zo eerlik, dat het je goeddoet, zulk een geestverwant van Vondel en van Anna Bijns te treffen. Dat was hij op zijn breedst. De bundel der Discours was van een menseziel de opvlucht naar | |
[pagina 313]
| |
een ideaal, neergelegd in aleksandrijnen zoals alleen Ronsard die schrijven kon, symfonieën van woordpracht, golven geluid, die komen te beuken op je ziel met jeugdige frisheid, waarachter je de diepte van een zee weet, die ze moed geeft. Zij zijn ons liever dan het stille ruisen van emosies, deze felle schokken van de volle levensdaver, neergesmakt door een, die groot kon zijn, als hij zich zetten wou tot glorieuse daden. Litaratuurhistorikers hebben dit bundeltje niet enkel krities, maar vooral histories onderschat. Het is een keerpunt in de franse renaissance geweest. De jongeren van toen heeft het gewekt; zij leerden hier, dat verzen niet maar mijmerijen zijn, die met het leven niets te maken hebben, doch waarachtig daden van een mens. Agrippa d'Aubigné, die in zijn eigen ziel het geestelik proses van zijn kunstmeester doorgemaakt heeft werd door de Discours zichzelf bewust, dat hij geroepen was tot schrijver der Tragiques. De Hannibal van 't hugenotendom was te volstrekt van aard om een esteet te blijven, hij had alleen de schok van deze verzen nodig om tot klaar besef te komen. Die omkeer van Ronsard was mede oorzaak, dat de twede dichterschool, genoemd de pléjade van 1580 beslist sociaal-eties was, in tegenstelling met de school van '50, die individueel-esteties is geweest. Maatschappelike hekeldichten van Régnier, Desportes en Bertaut, didakties werk van Du Bartas waren esteties zeker niet zo gaaf als de sonetten en de liederen van Du Bellay en van de jeugdige Ronsard, prinsipieel beduiden zij beslist een afval van het dogma van der schoonheid soevereiniteit en een ontmoeting van de dichter met de mensen. Zo maakten zij, beïnvloed door Ronsards Discours, het mogelik, dat een Molière kon werken voor een volk. Daarna kwam de terugval van Ronsard, die teveel zich had vastgehecht aan het vergaande om geheel zichzelve te bevrijden van zichzelf. De laatste dagen van zijn welkend leven moesten bloeien als de bloemen van één dag. Hij werd opnieuw verliefd, voor minstens de zevende keer - want ook inzake liefde was Ronsard niet konsekwent - en dichtte zijn sonetten voor Helène de Surgères, die virtuoselik volmaakt zijn tot het uiterste. Ze kunnen worden bijgezet in het muzeum van de mooiste onbeduidendheden, die er op aarde zijn. Dit was de herfstelike weemoed van een leven, dat niet is gerijpt tot volle dadenvruchtbaarheid: zijn late boom droeg enkel prachtig-dorre blaren. En toen de dood maar langzaam, langzaam, kwam, heeft hij gesonnetteerd, zó pijnlik fraai en zo volkomen zuiver van geluid, dat al die mooiheid nog verscherpt de troosteloosheid van de grijsaard, | |
[pagina 314]
| |
die zijn heengegane leven ledig weet en nu zichzelve voor wil praten, dat hij toch iets heeft bereikt: C'est fait, j'ay devidé le cours de mes destins,
j'ay vescu, j' ay rendu mon nom assez insigne:
ma plume vole au Ciel pour estre quelque singe
loin des appas mondains qui trompent les plus fins....
Bij zijn gelatenheid en zijn beweren, dat hij nu gaat hemelen, durft hij de bittere bekentenis te voegen, dat hij gelukkig prijst, wie nooit geboren werd: heureux qui ne fut onc. Toen hij moest sterven, had hij liever niet geleefd. Zelf-ontevredenheid en desillusie zijn de diepste wezenstrekken van Ronsard geweest, al heeft hij zelden dit rechtstreeks bekend.
◽ ◽ ◽
De meeste verzen van Ronsard zijn mooie leugens. Zijn grootste leugen was zijn ijdelheid, die niet kan worden goedgepraat als ‘genialiteitsbewustheid en die niet wordt vermooid door 't kenmerk van naïeviteit, dat ze voorzeker heeft. Ronsard zocht in zijn ingebeelde grootheid troost, als hij zijn werkelike kleinheid merkte. Frans Erens heeft gelijk, wanneer hij zegt, dat deze dichter ‘zijn verspilde persoonlijkheid zocht te redden, te herwinnen, door zijn geest te doen stijgen in top in de wellust van den overmoed.’Ga naar voetnoot1) De wellust van de geest, het narsissisme, heeft het zo rijke dichterschap van deze mens tot brekens toe verbroosd. De resolute Dante, die diep in de ziel van het gebeuren keek, wist wel, dat het niet lang meer duren kon, hij zag de neervaart van de maatschappij in dolle duizel van den intellektuelen hoogmoed. Hij stond daar boven uit gegroeid in de bewustheid, dat dit ‘aards rumoer’ niet meer is dan een windvlaag, die nu eens waait uit deze hoek en dan weer uit een andere, en die van naam verandert ieder ogenblik. Hij trok de stroeve trekken van zijn ingekeerd gelaat nog bitterder dan ooit: voor de hovaardigen was er in zijn commedia alleen de hoonlach Gods. Maar in de comédie humaine wordt het pleit beslist door klank van grote namen. En als in deze late tijd de sombere Balzac zijn zondagswandeling ging doen over het kerkhof Père Lachaie en er was opstand in zijn geniale kop aan 't woelen tegen een maatschappij, die niets meer van een maatschap had, dan kon hij, - die tenminste nog iets groots had in het diepst van zijn bedorven ziel - zijn vette lippen krullen en zijn schraperige handen | |
[pagina 315]
| |
ballen tot vuisten van woede en weggedoken in zijn veel te breede schouders, schimpte hij: ‘un genre humain qui n'a plus rien de grand que sa vanité!’ IJdelheid is de laatste grootheid van een neergezonken volk, dat teert op mooie schijn. De vloek van de getoermenteerde reus en de hoon van de schouwer, die rust vond zijn een bedreiging voor ons, mensen van dit kenterend getij.
ANTON VAN DUINKERKEN. |
|