| |
| |
| |
Het laatste avondmaal
‘Rijke gaven worden vaak door de natuur, geholpen door hemelsche invloeden, over menschelijke schepsels uitgegoten, maar soms vereenigen zich, als een ongemeen en bovennatuurlijk geschenk, in een enkel wezen schoonheid, beminnelijkheid en kunstaanleg zóó heerlijk, dat elk zijner handelingen ons als van goddelijken oorsprong voorkomt, dat alle andere stervelingen zijn minderen blijven en zich duidelijk openbaart: wat hij schept is geschenk van God, niet echter door menschelijke kunst bereikt!’ Deze woorden schreef, doelend op Leonardo Da Vinci, de biograaf der renaissancekunstenaars Giorgio Vasari in zijn ‘Vite de' più eccellenti pittori scultori e architetti.’ En de trouwe leerling van den meester, Francesco Melzi, die hem in zijn laatste oogenblikken bijstond, schreef na zijn verscheiden aan Leonardo's broeders: ‘Ieder is met droefheid vervuld over den dood van zulk een man, dien de natuur niet voor de tweede maal kan voortbrengen.’
Bij de betrekkelijkheid aller critiek is critiek van tijdgenooten, die de invloeden, welke op den beoordeelden kunstenaar inwerken, gewoonlijk zelf in felheid ondergaan of met strenge dogmatiek afwijzen, wel meest van al relatief te waardeeren. Maar in dit bijzondere geval zal men van de bewondering weinig of niets hebben af te doen. Vasari's Viten mogen al in vele opzichten onbetrouwbaar zijn gebleken, zijn artistieke waardeeringen moet men, gegeven het feit, dat hij de behandelde verschijnselen veelal onder korten afstand waarnam, en enkele onderdeden voorbehouden, merkwaardig-scherpzinnig heeten, vooral ten opzichte van den genialen schepper van het Laatste Avondmaal. Zelf scheppend kunstenaar kent hij niet de jalousie, die de kunstenaars der Italiaansche renaissance onderling verdeelde: in dit geval te opmerkelijker, omdat een zijner leermeesters was Michel Angelo, die het zelf niet tot een ruime objectiviteit tegenover Da Vinci wist te brengen. En wat Melzi, den edelman, betreft, door Leonardo tot voornaamsten erfgenaam en uitvoerder van zijn testament benoemd, het is genoegzaam bekend, dat zijn bewondering sproot uit groote vriendschap en diepe kennis van 's meesters werk en innerlijk. Doch meer en beter dan woorden kunnen ons van Da Vinci's grootheid overtuigen de resten van zijn geschriften en kunstwerken.
Hij was een dier zeldzamen, welke in elk hunner gaven gaven zoodanig over de gewone maten heenschrijden, dat het schijnt, of zij reeds hier op aarde in bestendig contact staan met het on-aardsche leven, met hetgeen achter de poort der eeuwigheid ligt verborgen. Dezen zijn op de terreinen die zij betreden de sublieme samenvatters van al hetgeen hun voorgangers hebben gedacht en gewrocht, maar
| |
| |
tegelijk zijn zij de groote revolutionnairen in wie de toekomst leeft, hun tijd vooruit: wekkers van het geestesleven in een nieuw tijdperk. Lag het grootste deel van Da Vinci's leven in het quattrocento, hij behoort als cultuurverschijnsel reeds geheel tot de hoog-renaissance. ‘Uomo universale’, vrije geest, die het heelal wilde omspannen onder het enge dak van zijn denkersschedel, gekweld door een onleschbaren dorst naar kennis, was hij groot en uitmuntend als schilder, beeldhouwer, architect, musicus, natuurvorscher, technicus en uitvinder. Kind van zijn tijd in den breedsten zin des woords, brillantste vertegenwoordiger van hooger cultuurleven, heeft hij toch niet willen meedoen aan de neiging van velen zijner tijdgenooten, om mèt de vormen der antieken ook hun zedelijke normen in eere te herstellen. Wel wilde hij het goede doen in vrijheid. ‘Vrij-zijnde gehoorzaamt men beter’ schreef hij, maar hij moet een vrijheid bedoeld hebben, die naar de wetten luistert, want even nadrukkelijk is zijn wijsheid: ‘Geen grootere en geen kleinere heerschappij kunt gij uitoefenen, dan die over u zelf’ - terwijl hij de deugd het eenige goed, het eenige ware gewin noemt en de disharmonie laakt, die slechte zeden in het geestelijk organisme des menschen aanrichten. Geresigneerd echter aanvaardt hij het feit, dat deze.‘vrijheid’ den renaissancemensch nog niet immer gegund werd. Als hij met zeer groote letters in zijn aanteekeningen de lang-overdachte conclusie schrijft: ‘De zon beweegt zich niet’ zorgt hij er voor, het manuscript zorgvuldig op te bergen. Zijn wetenschap is de wetenschap van den eersten grooten ‘modernen’ geleerde. Zij breekt met de ontaarde scholastiek der latere middeleeuwen, zoekt haar grond in mathematische bewijsvoering en zinnelijke waarneming, is inductief - als de moderne natuurwetenschap. Maar hij acht dit empirisme onbruikbaar ten opzichte van het
bovenzinnelijke. Moet men de waarneming door de zinnen wantrouwen en sceptisch staan tegenover behaalde resultaten, omdat het waarnemingsveld beperkt is, des te meer, oordeelt hij, moet deze reserve in acht worden genomen tegenover bovenzinnelijke dingen. Hij wijst op de onvolkomenheid van het menschelijk verstand en komt er toe, de wetenschap te scheiden van het geloof. Het middeleeuwsche gevoel voor het transcedentale ging in hem echter niet verloren en zijn christelijke belijdenis (over de practijk is men niet voldoende ingelicht) staat wel boven verdenking: niet alleen ontving hij op zijn sterfbed de H. Sacramenten, maar hij schreef ook op: ‘O Heer, ik gehoorzaam u eerstens wegens de liefde, die ik redelijkerwijze voor U moet voelen, tweedens, omdat Gij het leven der menschen verkorten of verlengen kunt’ - en dan, voor den kunstgevoelige ligt het zuivere bewijs zijner veneratie in het werk, dat hij ons naliet. Hoe
| |
| |
men dit genie bezien wil, men zal altijd tot de erkenning moeten komen, dat hij, als alle waarachtige kunstenaars, het hoogste type der menschelijke soort was. Spande hij zich in om het summum te bereiken, hij kende de nederigheid, die beseft, dat alle menschenarbeid eeuwigonvolmaakt zal blijven. Hij schiep moeilijk en bedachtzaam, kwelde zich, kende de koorts van het scheppingsgeluk, maar ook de diepe verslagenheid van den kunstenaar, die altijd opnieuw uitgaat om het absolute te bereiken en zich altijd in het gezicht van de haven ziet stranden. Deze zelf-kwelling verwekt bij hem echter niet dat hevige zielsconflict, die geweldige verscheurdheid dier andere eenzamen: een Michel Angelo, een Beethoven, een Flaubert. Heel zijn leven, heel zijn kunst was beheersching, harmonie, stoïsche wijsheid. ‘Wie weinig denkt, dwaalt veel’, zegt hij en zoo legt hij in het intellect 't voornaamste deel van het fundament, waarop het gebouw der kunst dient te worden opgetrokken. Zooals de natuur wetmatig is ingedeeld, meende hij, moest ook de beeldende kunst, die zonder de natuur niet bestaat, op strenge wetmatigheid berusten. En als hij uren op den steiger staat, waarin hij een enkele penseelstreek doet - dan is zulk een houding resultaat van het besef, dat het voor den kunstenaar nutteloos is te werken, als hij niet op ieder moment van zijn schepping het hoogste bod doet.
◽ ◽ ◽
Deze man ondernam het, de opperste liefdedaad van den God-Mensch uit te beelden, Die zich-zelf aan de menschen tot spijs geeft: een werk, waarop hij al zijn vermogens, tot in 't uiterste actief, heeft geconcentreerd. De tijd heeft deze stille heroïek niet geëerbiedigd; als een symbool van de vergankelijkheid aller menschelijke werken is dit hoogtepunt van Da Vinci's oeuvre belaagd door de onwilligheid der stof. Het vocht van den muur in Santa Maria della Grazie is niet zonder invloed gebleven op de temperaverf en van het stralende meesterwerk bleef een jammerlijke ruïne over. Hoewel deze de bekoorlijkheden van het coloriet nog niet geheel verloor, doet zij van den opbouw van het werk wellicht minder vermoeden dan de gravure van Raphaël Morghen.
Voor menigen Noord-Europeëer is het misschien moeilijk, de essentieele schilderlijke schoonheid van het Avondmaal te vatten. De schoonheid heeft duizend aangezichten: in schilderlijk opzicht heeft zij ons in het Noorden bepaaldelijk een ander gelaat toegewend en vertrouwd gemaakt, dan zij den Italianen deed. Men kan hier, op
| |
| |
een hoogere trap van beoordeeling, niet met voorkeuren werken. Het woord van Delacroix blijft waar: ‘Il n'y a pas de degrés dans le beau; la manière seul d'exciter le sentiment du beau diffère.’ Maar dan: ‘C'est aux intelligences d'élite qu'il est donné de réunir dans leur prédilection ces types différents de la perfection entre lesquels les savants ne voient que des abîmes’. De mate van schoonheid, die wij in een kunstwerk kunnen genieten, is recht afhankelijk van de zielegesteldheid des kunstenaars, is grooter of kleiner naarmate in hem de kunstaanleg, begrepen als deugd van het verstand, grooter of kleiner is en hangt niet samen met de keuze van den vorm, wel met de wijze waarop de vorm geordend is.
Het Laatste Avondmaal is een werk, waarbij alle redeneering over school, richting of systeem wegvalt. De vorm, op zichzelf van groote perfectie, heeft zijn zwaarte verloren en treedt niet voor de idee in haar onmiddelijkheid. De groote schoonheid, die in de ziel van den schilder moet geweest zijn, spreekt zich allereerst uit in de buitengemeene eurythmische kwaliteiten. Er is hier, in alle maten en alle richtingen, een enorme zuiverheid en afgewogenheid van verhouding. Maar aan deze beeld-eenheid wordt niet alleen door perspectivischen en lineairen adeldom meegewerkt, doch ook door een andere evenmaat: die van de kleur. De kleur was voor Da Vinci niet een ding van vluchtige zinnelijke beleving, geen resultaat van oogenbliksstemming of vlietende sfeer (daarvoor waarschuwde hij de jongere schilders), maar hij kon alleen een kleur hoogschatten, die volkomen inhaerent aan het wezen der voorstelling was geworden: psychisch moment. Er was een genialiteit voor noodig, om dit beginsel zuiver te bewaren en toch de ‘Urheber’ te worden van het op licht- en luchtspel zoo fijn reageerende coloriet, het clair-obscur, dat later de Venetiaansche schildersschool groot zou maken.
Een andere verdienste, misschien niet altijd als zoodanig opgevat, wellicht ook onbewust verworven, is gelegen in het feit, dat hij zijn schildering uitnemend in harmonie hield met de architectonische ruimte, de klooster-refter, waarin zij werd aangebracht. Het lijnenverloop der zaal, waarin het Laatste Avondmaal plaats vindt, de plaatsing der figuren, de fijne verdieping in het landschap: het is alles vergrooting van den ruimtelijken indruk. Men zal misschien willen opmerken, dat een muurdecoratie toch eigenlijk (twee-dimensionale) vlakvulling heeft te zijn. Dat kan in een bepaalde architectuur goed en mooi zijn, maar men mag niet de algemeene regel opstellen, dat een schildering met dieptebeelding beslist de ruimtelijke werking moet verstoren. Het hangt eenvoudig al weer af van de wijze, waarop de schilder zich bij de architectonische idee aanpast, 't zij dan bewust
| |
| |
of onbewust. Men kan niet zeggen, dat Rafaël met de Disputa en de School van Athene de ruimtelijke harmonie van de Camera della Segnatura heeft verstoord, noch dat Correggio dit heeft gedaan door zijn fresco in den dom van Parma of Tiepolo in de keizerzaal te Würzburg. Zij hebben hun schilderlijke ruimtebeelding aangepast bij de architectonische, en deze twee voor zich zelf levende deelen vereenigd in een harmonisch accoord. Zoo deed ook Leonardo in zijn Avondmaal: het zijn anderen geweest, die om een architectonischen, of liever gemakzuchtigen eisch, een deur doorbrekend die een stuk uit het onderste deel der muurschildering nam, de statica van zijn wonderwerk bedierven.
◽ ◽ ◽
Deze harmonie in al het uiterlijke dekt een allerdiepste psychische beleving. Nimmer nog, voor het ontstaan van dit werk, had de schilderkunst een zoo diepe karakterbeelding weten te bereiken. Een shakespeariaansche greep neemt de zielen vast en doet ze uitschijnen in gelaten, houdingen en handgebaar. Om de groote dramatiek van het goddelijk offer groepeeren zich de dramatieken der twaalf apostelzielen, die het gebeuren allen op eigene wijze doorvoelen.
Over de geheele schildering hangt de zachte weemoedstemming van het Afscheid. Christus heeft Zijn loopbaan op aarde volbracht, Hij heeft nog slechts te lijden, te sterven en Zijne zending is vervuld. De Meester blijft stil en zwijgzaam, de leerlingen kwamen onder den indruk van zijn onuitgesproken droefenis. En plots zegt Hij het hun: ‘Een van u zal mij verraden.’ Er komt groote ontsteltenis onder de jongeren. Bewonderenswaardig, hoe Da Vinci dat beeld van ontsteltenis en bewegelijkheid heeft opgeroepen, terwijl toch een sterke beeldgeslotenheid in zijn groepeering van vier groepen, telkens bestaande uit drie apostelen, volmaakt bleef gehandhaafd! In de uitwerking van 's Meesters woorden spiegelt zich ieders innerlijk. Bij sommigen stille verbazing, bij anderen diepe verslagenheid, bij een derde heilige verontwaardiging. En zie, hoe hier traditie tot een edele en persoonlijke schoonheid werd omgevormd: in Petrus, den sanguinicus, met wilskrachtige mond en oogbrauwen, die Joannes, in jonkvrouwelijke schroom en droefheid neergebogen, aanmaant te vragen, wie het is; in Philippus, ernstig en gekweld, die uitroept ‘Ben ik het, Heer?’; in Thomas, den cynicus, met zijn vooruitstekende onderkaak, die weifelend en ongeloovig om verklaring wil vragen; in Jacobus de Meerdere, den koenen rondborstige, die zich geen voorstelling van zulk een daad kan vormen en zich afvraagt, hoe een
| |
| |
mensch de hand tegen den Heiland kan opheffen. En vooral: in Judas, die, met zijn conventioneelen geldbuidel en misdadigershoofd met lage haarinplanting, toch geworden is tot den demon der geldzucht, de incarnatie der liefdeloosheid, der zonde.
Buiten de beroering blijft het middelpunt der compositie: het een en eenig middelpunt van het heelal. Steken de apostelen in al het drastische hunner actie scherp af tegen de donkere fond, het zacht-genegen hoofd van den Meester ziet men tegen het verre landschap, het is omvloten van het verinnigde, milde, honigkleurige avondlicht, dat Leonardo zoo liefhad. De Italiaansche professor, die de wereld misschien een slechten dienst heeft bewezen met zijn herstellingspogingen, is beschroomd van het Christushoofd afgebleven, als heeft hij iets van den huiver en den eerbied gevoeld, waarmee Da Vinci zelf was bezield, toen hij dit wonder van klare mystiek schilderde. Mag men Vasari gelooven, dan heeft Leonardo zelf den Christuskop nooit geheel afgeschilderd. Achtte hij zich onmachtig den Christus in zulk een verheven moment te beelden? Was hij bang door het acheveeren den droom van het bestaande te verstoren? Het blijft in ieder geval een diepe bekentenis van godsgeloof, een immense beelding van de onbegrijpelijke twee-eenheid der goddelijke en menschelijke natuur. Deze Jezus heeft de zachtheid van den droomer, de gedweeheid van den lijder, de sterkte van den heerscher. Hij is geen verscheurd en gemarteld mensch, maar God, bovenaardsch. Da Vinci bemeelijdt hem niet, maar aanbidt en bemint Hem als de eeuwig-rustende, de eeuwig-onbewogene, de eeuwig-zijnde - de eenige, die van zichzelf zeggen kan: ‘Ik ben, Die ben’. Hij kent den loop der wereld van alle eeuwig-heid, Hij weet hoe alles gaan zal en gaan moet in de korte stonden die Zijn mensch-zijn resten, wat de uitwerking is van Zijn offer. Hij is niet vervuld van het ontzettende drama, waarin Hij zelf de hoofdrol speelt, Hij laat de menschen twisten over het verraad en gaat hun, terwijl zij strijden en kleinmoedig-verschrikt zijn, Zijn lichaam en bloed geven. Aanstonds zal Hij zeggen: ‘Neemt en eet, dit is Mijn lichaam.’
Ook dit moment leeft reeds in de schildering, het straalt mild en zeker heen door de verwarring om het verraad. De menschelijke boosheid is in staat Hem aan het kruis te nagelen: Hij geeft den menschen, tot sterking in hun nooden en kwalen, Zijn eigen lichaam en bloed - bron van alle genade. Hierdoor is Da Vinci's werk het schilderlijke epos der Eucharistie. Niemand is er na hem in geslaagd, op zóó wonderbare wijze te beelden de instelling van het H. Sacrament des Altaars. Bij dit uiterste van menschelijke bereikenis moet de christelijke kunstenaar zich welhaast den moed voelen ontzinken, om
| |
| |
aan eigen werk voort te arbeiden, ware het niet, dat de eigen tijd de eigen nooden meebrengt.
Het Laatste Avondmaal van Da Vinci is de vrucht van een fijne en nauwgezette verdieping in eischen en mogelijkheden der materie. Maar méér is het de vrucht van de zielsverdieping des schilders, den rijkdom van zijn geest en gemoed, de buitengewone maat van zijn ‘habitus’, welke dit werk, boven het wetenschappelijke en theorethische uit, die opperste natuurlijkheid schonken, welke de leefsfeer der schoonheid is en waarin al het toevallige is bijeengebracht tot den wonderbaren samenhang, die geheim is van God.
JAN ENGELMAN
|
|