Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Rhythmische muziek5.Wij wezen er reeds op, dat de belangstelling voor de rhythmiek gaandeweg toeneemt. Dit in verband brengend met den zwaren tijd van de muziekmaat, waarvan, zooals wij zagen, doorgaans en ten onrechte wordt verklaard, dat zij dynamisch-sterker is dan het lichte maatdeel, mag niet onvermeld blijven, dat er onder de vooraanstaande musici van onzen tijd gevonden worden, die na intense bestudeering van het rhythme, zijn eigenschappen en wetten de onhoudbaarheid van bedoelde interpretatie hebben erkend en aangetoond. (Wij noemen hier b.v. een Vincent d'Indy.) Ook wezen wij erop, dat ook in de maatmuziek de natuurlijke ligging der woordaccenten kan worden bereikt. Het fraaie voorbeeld, dat wij zeiden daarvan te zullen geven, leerden wij tot onze verblijding kennen in het ‘Jesu dulcis memoria’, uit de Mattheus-Passie van Theo van der Bijl. Dit fragment van genoemd werk is eveneens te vinden in het Eucharistisch Congresboek Amsterdam 1922. (Dit vermelden we ten gerieve van die lezers, welke genoemd Congresboek wellicht nog bezitten.) De tekst nu van dit ‘Jesu dulcis’ is, in het raam van het metrum volkomen rhythmisch gehouden. De twee achtste noten in de zesde maat boven ‘su’ (-per) gelden rhythmisch als één zwaar tijddeel; zoo ook die boven ‘mel’. De twee achtsten boven ‘per’ en ‘et’ gelden rhythmisch resp. als één licht tijddeel. De eerste lettergreep ‘Je’ (-su) begint natuurgetrouw op den opslag en de ligging der verdere woordacenten wordt op natuurlijke wijze door het rhythme der muziek aangewezen. En nogmaals wijzen we hier ook op het ‘Jesu dulcis’ van Hubert Cuypers. In de maten veertien en vijftien vinden we weer dat spel tusschen accent en rhythme, dat de componist-rhythmicus uit den rhythmus putten kan. Dat spel missen we in de muziek, waar steeds de accenten regelmatig op de zware tijden terugkeeren. (Uit al het voorafgaande begrijpt eenieder, dat in laatstgenoemd werk de vijftiende maat zachter inzet dan de veertiende eindigt!) Van onze bespreking over de tekstbehandeling stappen wij af, met eerst nogmaals te verwijzen naar het innig-mooie No. 18 uit het liederenboek van Pater Huigens. De aandachtige beschouwing daarvan leert ons, dat de waarachtige rhythmicus zich eenerzijds ervoor hoedt, om ‘schijnregels’ toe te passen, maar aan den anderen kant zorgt, ook niet in een ander uiterste te vervallen. Vergelijk de muzikale zetting der woorden ‘donker’ en ‘waar’, ‘der’ en ‘lieve’, ‘zachte’ en ‘heerlijkheid’. En in het refrein: (Mijn) ‘Moeder’ en ‘o’, ‘einde’- en -‘loos’, ‘grootste’ en ‘troost’, ‘ben’ en de derde lettergreep van ‘Mariakind’. | |
[pagina 229]
| |
Daaruit zal u blijken, hoe de componist het harmonieus-symetrische midden weet te treffen. Zoo aanstonds zullen wij nog op een ander voorbeeld wijzen van schoone klank-groepeering op het woord. Dat een musicus, die uit den rythmus weet te putten, verrassende schoonheden in zijn opus zal zien opbloeien, zal uit deze studie allicht zijn op te maken. Het wezen en de werking van het rhythme en de verhouding van woord-accent tot rhythmus, het karakter van het metrum en zijn overeenkomst en verschil met den rhythmus, biedt een breed en diep studie-object en de onveranderlijke wetten en hoedanigheden, waarvan wij er enkele weergaven, geven wel op bijzondere wijze aanleiding tot velerlei beschouwing en vergelijking. De studie van den rhythmus is vooral in het begin niet gemakkelijk en brengt oogenblikken van ontmoediging mede. Zijn echter de fundamenteele begrippen gekend en in ons overgegaan, dan brengt zij licht en schoonheid in het leven en staat de rhythmicus vast in theorie en praktijk tegenover elke verkeerde voorstelling, die, helaas, door sommigen mondeling gegeven en, dubbel helaas, ook wel eens schriftelijk gedaan werd. Er bestaat inderdaad zoo iets als een rhythmische dwaalleer, die hoe begrijpelijk haar ontstaan zijn moge, tengevolge b.v. van de ingeslopen verkeerde meeningen en eenzijdige toepassingen, waarvan wij meermalen melding maakten in dit opstel, niettemin dient te worden bestreden, waar het te pas komt.Ga naar voetnoot*) Nogmaals herhalen wij als onze overtuiging, hoe zeer het, ter wille der schoonheidsontwikkeling van ons volk, te wenschen ware, dat deze liederen-bundel in handen van zeer velen mocht komen. En een nuchter-zakelijk motief, om tot aanschaffing van deze liederen inderdaad te besluiten, is, voor hen, die min of meer sceptisch staan tegenover ‘die nieuwigheden’ zeker het volgende: Wilt gij op de hoogte blijven van wat op muzikaal gebied plaats grijpt, zoo dient ge aan dezen liederenbundel, wiens verschijnen wij | |
[pagina 230]
| |
zonder aarzelen een muzikaal evenement noemen, wel uw aandacht te schenken. Een ernstig musicus of muziekminnaar moet van deze liederen kennis nemen, doch hij doe het dan eerlijk en legge alle vóóroordeel van zich af. Het ons nog vreemde, hoe schoon ook en onder welken vorm het optreedt, waait ons niet aan. Men moet het leeren kennen, om het te kunnen smaken. Dat intusschen de rhythmische beginselen, waarom het hier gaat, in hun wezen en werking ten slotte niets nieuws zijn, moge blijken uit hetgeen wij nog meer in het bijzonder tot onze katholieke muziekbeoefenaars, bepaaldelijk tot de componisten, dirigenten en organisten, wenschten te zeggen: Is het voor ons, als katholieken, niet verheugend en eervol, dat de beginselen der rhythmische muziek, waarover wij hier spreken, dezelfde zijn, waarop onze Gregoriaansche muziek is gegrondvest? Wat velen, ook der onzen, nog als iets gloednieuws aandoet, is in de werkelijkheid van onzen liturgischen zang reeds een vrucht van eeuwen. En de beteekenis hiervan stijgt, als men bedenkt, hoe het deze rhythmische princiepen zijn, in welker richting de muziek in haar algemeene beteekenis zich gaat ‘ontwikkelen’. Bij de bespreking van het eigen woordrhythme in zijn verhouding tot het rhythme van den muzikalen zin zeiden wij, dat wij op nog andere voorbeelden zouden wijzen. Wij hadden toen een voorbeeld uit de Gregoriaansche muziek op het oog, maar wilden dat bewaren totdat deze muziek in dit opstel ter sprake zou komen. Thans dus verzoeken wij de belangstellende lezers, die daartoe in de gelegenheid zijn, in de liturgische zangboeken op te slaan de woorden ‘Qui tollis peccata mundi’, in de Missa VIII, XII en XV (in de boeken met rhythmische teekens). Zij zullen daar interessante voorbeelden van rhythmeering vinden. In Missa XV komen de elementaire rhythmen van het zinsdeel volmaakt met de eigen woordrhythmen overeen. Het voorbeeld, dat wij bij de beschouwing der tekstbehandeling op het oog hadden, ligt eveneens in de Gregoriaansch-rhythmische goudmijn. Men vergelijke het ‘Gloria’ van Missa VIII (uit de gerhythmeerde editie) met die van mis No. 2 ‘In Festis Solemnibus’ (uit de afgeschafte Pustet-uitgaaf) en dan zal blijken, hoe in eerstgenoemd ‘gloria’ de noten veel logischer, rhythmischer en welluidender over de woorden zijn verdeeld dan in het tweede. De beide voornoemde uitgaven bieden menigvuldige vergelijkingen van deze soort, met hetzelfde resultaat. Rust op ons, zoo vragen wij, bij dat alles niet de plicht, om te zorgen voor een welverzorgde, fijne vertolking van den Gregoriaanschen zang? | |
[pagina 231]
| |
Er valt in dat opzicht een eereschuld in te lossen. Of is het niet waar, dat hetgeen moest stichten, dikwijls een ergernis was? Was?.... Tot voor enkele jaren stond het er met de kennis en uitvoering van dezen zang treurig voor. Sindsdien is er, voornamelijk door de even energieke als doeltreffende werkzaamheid van den bij uitstek deskundigen en muzikalen priester Dr. C. Huigens O.F.M., veel verbeterd. Maar er zijn plaatsen, waar zijn stem nog niet weerklonk. Er zijn plaatsen, parochies, zangkoren, waar het nog niet is zooals het moet, en soms nog maakt men kennis met een kerkkoor, dat een indruk geeft, als stond het op het doode punt, of men huldigt er nog de tradities van een vijftien, twintig jaren geleden. Zoude het, nu men ook hier te lande, en ook in niet-katholieke kringen, meer en meer het Gregoriaansch als muzikaal leervak ziet ingevoerd, het meer en meer ziet bestudeeren en beluisteren, zoude het, zoo vragen wij, nu niet beschamend zijn voor ons, en een ontnuchtering voor die anderen, wanneer zij, onze kerken betredend, om aldaar nu eens de werkelijkheid van den Gregoriaanschen zang te ervaren, tot de conclusie moeten komen, dat wij zelf den rijkdom niet kennen, dien we in onze liturgische muziek bezitten, dat er niet weinig organisten zijn onder ons, welke een averechtsch begrip hebben van Gregoriaansche begeleiding, en dirigenten, die met den rhythmus volslagen onbekend zijn? Het Gregoriaansch verdient om meer dan één reden de belangstelling van den ontwikkelden, den kunstlievenden katholiek. Wat rijkdommen van kunst en Gods-vereering houdt het in! Van kunst, die, omdat ze doordrenkt was van het heilig besef der roeping van de liturgische muziek, als de officieele voortbrengster der zangen, die Christus' Bruid: de Kerk, niet individueel in haar leden, maar officieel in Haar algemeenheid, Haren Bruidegom toezingt, het schoonste gaf, wat zij een God kon aanbieden. - Van Godsvereering, waarmede de Kerk - door den Heiligen Geest geleid - ook ontwijfelbaar Haar taak wetend als lofzingende Bruid van Christus, géén muziek dermate wijden kon als het Gregoriaansch. En Zij had rijke keus! En koos zich het Gregoriaansch! Neen, niet uit gemaks-overwegingen voor het zingend kerkvolk! 't Gregoriaansch vereischt als kunst een subtiele, hoogfijne, wedergave! Trachten wij steeds beter in te zien en te doorvoelen, door ons katholiek besef, wat de zang der Kerk moet zijn. De schoonste en de heiligste! Denken wij aan Paschen: Christus' triumfdag.... en aan de Heilige Eucharistie: Jezus Christus, de groote Majesteit, op den troon Zijner onbegrijpelijke, onmetelijke liefde, luisterend naar den smeekzang Zijner nietige schepselen: zondaren zijn we, maar tevens | |
[pagina 232]
| |
Zijn innigst-geliefde kinderen! - Maar denkt aan de smeekingen, de ontboezemingen bij 't heengaan van een lidmaat van Gods Kerk.... en aan de God-gewijde maagd, in het klooster, wier geestelijk leven, dat als een voortdurende lente is, vol bloesems van liefde, gebed en offer, als wordt doortrokken van den koorzang - er in gevend en er in ontvangende, om wederom te geven! - Maar denkt aan dien man, in 't Lof, achter in de kerk staande, 't hart bezwaard van de zonde, en angstig-bekommerd, aarzelend-willend een blik naar den biechtstoel werpend.... 't Zou niet de eerste keer zijn, dat het Gregoriaansch een zondaar tot God terugvoerde! - Denkt aan den officieerenden priester en aan de deelname der geloovigen aan het Heilig Offer. Denkt aan alles, waarin de tempels, die Christus' Kerk doet oprijzen, moeten voorzien en dan...., bedenkt dàn, dat die Kerk, ter beantwoording aan het Haar door Christus gestelde doel, zingt in Haar heiligdommen.... Niet laat zingen, maar zingt! Christus' Bruid zingend voor Christus! Waarachtig, wij spreken hier niet in een opwelling, wij nemen niet de gelegenheid te baat, om eens enthousiast te zijn. Het betreft hier de wezenlijke, beredeneerde werkelijkheid. Leert in te zien, waaraan de zang der Kerk moet beantwoorden.... en vergelijk dán met het Gregoriaansch iedere andere muziek, van wie en hoe, en zegt dán, of ge, afgezien het onafwijsbare, verstandelijke motief: de Kerk heeft het Gregoriaansch tot Haar zang genomen, niet begrijpt, niet voelt, dat iedere muziek het voor het doel der Kerk tegen het Gregoriaansch moet afleggen. Verklaren kán men het niet, hoe het Gregoriaansch zoo innig, zoo onvergelijkelijk innig, met de Heilige Liturgie samenstemt, men kan 't alleen constateeren en aanvoelen. Met alle beschouwing over de historische ontwikkeling en eerbiedwaardigheid, den eenvoud, den eerbied voor den tekst, de zuivere proportioneering der melodieën, de natuurlijke rhythmeering, de reine tonaliteit van het Gregroiaansch bereikt men het hart der kwestie niet. Wij, voor ons, hebben dikwijls de vraag in ons voelen opkomen en overwogen: hoe is (om 't menschelijkeenvoudig uit te drukken) de Kerk toch aan dien zang gekomen! Het antwoord op die vraag vermogen we niet te geven. Men gevoelt, dat géén andere muziek, al ware zij schooner zelfs, onzen liturgischen zang zou kunnen overtreffen. En zonder te vervallen in persoonlijke devoot-grage verklaringen van hemelsche inspiraties bij de Gregoraansche componisten, mogen we toch wèl zeggen, dat, waar alle gaven van God komen, het Gregoriaansch een bijzonder opmerkelijk geschenk van God aan Zijn Kerk is geweest. Een niet-Gregoriaansche compositie op gewijden tekst moge nog | |
[pagina 233]
| |
zoo schoon zijn, nog zoo devoot opklinken, nog zoo gevoelig aandoen, nog zoo meesleepen, het is hoogstens en op zijn schoonst het muzikale gebed. Bij het Gregoriaansch is het de biddende muziek. - Door een op dergelijke kennis gegronde en welverzorgde uitvoering van het Gregoriaansch kunnen wij wezenlijk bijdragen tot de algemeene schoonheidsopvoeding van ons volk, maar vooral ook bevorderen wij daarmede de verdere ontwikkeling der muzikale kunst. Een ontwikkeling, die, wij zeggen het nog eens op andere wijze, niet beperkt blijft tot het gebied der gewijde muziek alleen, maar waartoe de muziek, als zoodanig, allengskens voortschrijdt. Het is dan ook te wenschen, dat het zuiver-rhythmische lied op goeden, niet-religieuzen tekst eveneens naar buiten trede en zijn weg moge vinden naar de hoofden en harten der ware muziek-minnenden. Het zal na dit alles geen betoog behoeven, dat wij den hier besproken bundel Kerkelijke Gezangen voor de Derde Orde ook op dat terrein de ruimste verspreiding toewenschen, waarvoor de liederen meer rechtstreeks zijn bedoeld. Maar wel willen we (met het oog op eventueele belanghebbenden onder de lezers van deze artikelen) nog dit zeggen: Vooreerst dan, meene men niet, dat deze liederen niet door de kerkbezoekers zouden te zingen zijn, wegens technische moeielijkheden. Het eene lied is gemakkelijker aan te leeren dan het andere, doch - en ook dit is een verdienste - in hun aantal en schakeering zijn deze liederen, zooals wij hebben uiteengezet, niet alleen hoogst belangrijke studieobjecten en voorbeelden van zuivere muzikaliteit, maar zij zijn bij goeden wil en ernstige voorbereiding te zingen door het ‘volk’, in al zijn geledingen. Veelal zijn deze liederen ook zeer geschikt voor solozang in salon of huiskamer, met begeleiding van piano (of harmonium). Vooraan in den bundel staan eenige zeer leerzame eanwijzingen, ter verkrijging van een goede uitvoering. Ten slotte een enkel woord over het accompagnement. We bewonderen het om zijn doelbewusten eenvoud. Eenvoud namelijk in het juiste treffen van dat accoord, dat als de aangewezen illustratie van melodie en tekst is. Men kan soms van die acoorden hooren, die, in hun klare muzikaliteit, het muziekstuk als 't ware opbeuren. Zij vinden een magnetischen resonans in het hart van den toehoorder. Zoo'n de muziek ‘opbeurend’ accoord beurt, als ge 't hoort, U zelf mede op. Innerlijk gevoelt ge U een oogenblik als ontheven van het U omringende. Even vergeet ge alles, om alleen dat accoord te genieten. Een andere combinatie zou 't daar niet doen, het is juist dat accoord, dat die psychologische werking op u uitoefent. Van die tot oor en ziel tegelijk sprekende accoorden vindt men er in elk dezer liederen. De componist weet een fraai gebruik te maken | |
[pagina 234]
| |
van de kerktoonaarden, maar staat naar 't ons zijn liederen doen aanvoelen, ook niet afwijzend tegenover het muzikaal-gezonde in de moderne harmonie. De harmonieering van het rhythmische lied is een zaak van fijn rhythmisch voelen. Zij vereischt een goed geoefend oor en een vaardige smaak voor klankcombinaties. In het rhythmische lied worden de accoorden uitsluitend op de zware noten geplaatst. Slechts daardoor is de rhythmische bewegingsorde gewaarborgd, terwijl bij het wisselen van accoorden op de lichte noten de kans zeer groot is, dat de rhythmische beweging wordt verstoord. Het rhythme toch is een uiterst fijn weefsel, en de golvingen van den rhythmus zijn als de gevoelige levensdraad der muziek. Dit muzikaal-rhythmisch levensproces eischt een onbelemmerd functioneeren. De minste misplaatste aanraking der rhythmische structuur geeft haar een schok, schendt haar werking. Als wij ons dan de harmonie van het muziekstuk los denken van zijn melodie, dan zien we een louter harmonisch verband, dat zijn eenigste steunpunten vindt in de accoordwijzigingen. Die steunpunten zijn in rhythmisch opzicht zwaar (als ieder muzikaal steunpunt). Aangezien echter de rhythmus van het muziekstuk, in zijn geheel genomen, wordt bepaald door zijn voornaamste melodie, dus bij het lied door de zangstem, moeten de steunpunten der harmonie met die der zangmelodie samenvallen. Vanuit de melodische steunpunten, de zware noten dus, volgen de lichte tijden. Het innig verband nu, dat uit dien hoofde bestaat tusschen den zwaren en den lichten tijd, vindt in de harmonie van het rhythmisch getoonzette werk zijn uitdrukking in de harmonische begeleiding, welke de zware tijd (de zware noot met het accoord) aan de lichte noot (tot vergezelling bij haar rhythmische opstijging) (de ‘heffing’) mededeelt. Bij de toekomstige verhandeling, welke wij, naar wij mededeelden, in dit maandblad nog aan den verderen rhythmischen uitbouw hopen te wijden, komen ook de verdere redens ter sprake, welke het accoord op de zware noten doen plaatsen. Dat intusschen, al behooren dan de acoorden uitsluitend op ‘zwaar’ te worden gezet, niet iedere zware noot een accoord vereischt, kan reeds nu worden geconstateerd uit de begeleidingen der liederen van den zangbundel van Dr. Huigens. Zonder vooruit te loopen op wat wij in een mogelijk toekomstig opstel zullen bespreken, wijzen wij op een voorbeeld van op iedere zware noot een nieuw accoord in lied No. 4 (een fijn trekje bij de g-noot van op - zie zesde accoord - niet waar?). Voorts zie men in lied No. 12 de vierde noot vanaf het begin en in hetzelfde lied de f-noot op ‘pens’ | |
[pagina 235]
| |
(van ‘Zijn wapens’); voorts in No. 17 eveneens de vierde noot vanaf het begin. In deze voorbeelden zou een accoord niet ‘gestaan’ hebben, en het rhythmisch beloop der betreffende samengestelde rhythmen hebben gehinderd. Ten slotte is een uitzonderings-voorbeeld van het accoord-steeds-op-zwaar te vinden in het accoord op ‘licht’ op de g-noot van ‘ge’- (groet) in lied No. 12. Het acoord op ‘licht’ is echter een zeer hooge uitzondering, die wij dan ook slechts volledigheidshalve hier vermelden. Wij besluiten met den wensch, dat de muziek zich meer en meer moge ontwikkelen op den grondslag van het natuur-rhythme. Om des te meer schoonheids-vreugde te geven in het leven der menschen en glorie aan den Heere der schoonheid!
VICT. A. BORGHANS |
|