Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
I.Dit is de openbaring van God's zee-diepe liefde, en de belooning der Zuiverheid. Als wij soms in gebed zijn op een Mei-morgen in de kerk, (God is dan niets dan Vreugde en Zoetheid), was Maria de Maagd, biddend in haar huis. Boven Nazareth was Vader's glimlach in de opene luchten, en Zijn oogen waren op Maria de Maagd. Welgevallig was zij aan de Heer, en als een rilde bloem voor God's oogen. De Zoon zocht Zijn aardsche moeder, en een reine verborgenheid. Hij riep een Engel voor Zijn Aanschijn, en zeide hem te dalen naar Maria, de Maagd, met Zijn Goddelijken groet, en de Belofte. Israël wachtte reeds door de eeuwen. | |
II.Gij zult niet vragen, noch rekenen, noch verwonderd zijn, als God tot u spreekt. En nog dagelijks spreekt God, en is Zijn stem tusschen ons allen, maar onze ooren zijn afgewend van Zijn geluid. God's stem is die van een oud man, zoet en zwaar, als een cello in een boot. Het geluid zweeft over de wateren. Maar God's stem is daar, waar men Goed is: in onze kerken vanaf ieder altaar, en in onze bosschen uit de kruin van iederen boom. In Nazareth sprak God door Zijn engel, en ieder woord was Zaligheid. Lucas heeft het opgeschreven, en zóó was de boodschap: Maria, wees gegroet. Gij zijt vol van genade; de Heer is met U; Gij zijt gezegend onder de vrouwen. Want zie, gij zult in uwen schoot ontvangen, en eenen Zoon baren. En zijnen naam Jezus noemen. Hij zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Heere God zal Hem den troon van Zijnen vader David geven, en Hij zal koning zijn over het huis van Jacob in eeuwigheid, en Zijn Koninkrijk zal geen einde hebben. Maria was niet verwonderd, omdat zij met God sprak, ieder uur. Zijn stem was in haar als een huiver van Heiligheid. Zij boog het hoofd. En niet verwonderd was Maria, noch rekende zij. | |
[pagina 220]
| |
Hare Zuiverheid bloeide in de woorden: hoe zal dit wezen, daar ik geenen man beken? De Heilige Geest zal over u nederdalen, en de Kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen. Zij boog het hoofd, en zegende den Vader, en al Zijne besluiten. Zij was de dienstmaagd des Heeren, en verwachtte de vervulling van het Woord. | |
III.Hoe waren onze moeders, toen zij ons verwachtten? Blijde om de nieuwe bloem in haar vleesch, om God's nieuwe gave. En vreugde was in hen, om het zoete moeder-zijn. God is met de moeders, zooals Hij is om de rozenstruiken, als de knoppen gaan zwellen. Want zij zijn geurend voor Zijn Aangezicht, als een Meidoornstruik in de Zomer. Zóó waren onze moeders, en zij verwachtten een jonge mensch. Blijder was Maria; en zoo zoet was haar het Moederschap, dat zij dreigde te breken. Zoo rilt een stengel onder een te schoone bloem. Want Maria was een levend gebed, en zij droeg haar Schepper in hare schoot. Dit is een groot Geheim, donker van tijdelooze liefde. En over de Maagd was de gouden schaduw van den Heiligen Geest. | |
IV.Sint Jozef was een Goed man. In alles waarin een man groot kan zijn, was Sint Jozef groot. Dit is: hij was een sterke lamp voor zijnen Heer, en zijn licht was van een zeer zuivere klaarte. Zoo was de liefde in hem. En om deze liefde mocht hij waker zijn over Maria de Maagd, en over dat, wat haar van God gegeven was. Hij was een toren naast de kerk: God is op het tabernakel. Om deze trouwe wake is hij ons als Herder gegeven. Wij allen moeten zijn als Sint Jozef, zoo trouw. Zoo gedurig moet onze wake zijn, en zoo sterk onze kracht. | |
V.Zoo bloeide in Nazareth het Heilig Huisgezin. En God was boven hen, en God was in hun midden, en God was hun Vader, en God was hun kind. Dit is, weerom, het groote Geheim. | |
[pagina 221]
| |
De liefde was door alle dagen, en als psalmen waren de nachten. Dit was het huisgezin, dat God uitverkoren had, en dat Hij ons heeft gegeven ter navolging. Als Sint Jozef zullen de vaders zijn, trouw en sterk; als een wal om het huis, als een toren aan een woning. Maria is de Vreugd der moeders, omdat zij heeft gedragen ons aller God. | |
De geboorte van Christus.I.Omdat boven ons de luchten gebroken zijn, en de wolken regenden de Rechtvaardige; omdat het Manna gevallen is; omdat Uwe belofte vervuld is, schallen de hemelen, omdat Gij zijt geboren, hebben de boomen hun schamelheid verhuld. En wit van verrukking is hun kleed. Dit is een dag voor Allen als geen andere. De hoop van allen op één plaats, het geluk van allen aan één horizon, het geloof van allen in één Kind. Zou er nu iemand durven vechten, en U toch in de oogen zien? Bloeit niet de Kerstroos, blanke zaligheid uit Uwe aarde, als een erkenning van heerlijkheid? Omdat wij eens allen geweest zijn: kleine witte kinderen, waarover onze moeders zich bogen in stille blijdschap, mogen wij zien naar U. Geef ons dan de arbeidzaamheid van Jozef, zijn sterk en stil beminnen, de liefde van Uw moeder Maria, de Immer-Zuivere, en de barmhartigheid van Uw overstroomend hart. | |
II.O, dat nu de vrede in ons zij, als een ongekende kracht; zóó, dat onze borsten hijgen van het groot geluk. Te weten: nu denken allen aan elkaar, en allen zinnen op een goede daad. Ieder dempt zijn stem om het groote Geheim, dat om ons is; en men legt de vinger op de lippen: Stil, de Hemel is één dag te hooren. Zieken zijn er niet meer onder ons, en wie heeft een gedachte voor zich zelf? Wie is er bang om zijn oude kwaad? God is de verlosser! Wie zou schreien om zijn doorkorven Leven? God is de troost! Láát nu alles, en spoedt u. Láát nu het leger van uw makkelijke dagen, en de kudden van kleine bezorgdheid. | |
[pagina 222]
| |
Gij zijt geroepen als de herders, en als zij zult gij komen: kinderen, met open oogen van verwondering, die alles verwachten, wat moeder beloofde. Samen zullen wij allen gaan, één groote karavaan van menschen, die Waarheid zoekt. Een karavaan, op zoek naar God, en tusschen ons de pijper, die een lied van verlangen speelt. O, ieder zal met ons willen gaan! De kinderen, de jonge, die de zoetheid van de wereld nog niet proefden, en nog niet hare bitterheid: de ouden, die alles proefden, en wien de smaak een walg is geworden. Het zal een lange stoet zijn, op zoek naar God. En van een andere plaats uit, zal de karavaan gaan van hen, die grooter geloofden dan wij, en minder wisten. Allen samen zullen wij zijn, en de os, en de ezel, en de schapen. En zooals de adem van de os gaat over de voeten van het Kindje, zal ons geloof warm neerdauwen om de kribbe. God zal als het eeuwige vuur branden tusschen ons, en ons allen verwarmen. | |
III.Laat in u allen van af dezen dag, star zijn het besef, dat de Vrede u van den Vader gegeven is; dat gij er over moet waken, als over een bloem voor uw venster, als over een kind dat speelt in uw huis. Als gij elkaar zult ontmoeten op een straathoek, zal er een zacht begrijpen tusschen u zijn, en gij zult goed zijn, als men om u lacht. Dat alles zal zijn om de Vervulling der Belofte, om de Dauw des Hemels, om de Regen der Rechtvaardigheid; om Jezus Christus, die in Bethlehem voor ons geboren is. | |
IV.Nu is om de kribbe het lachen der kinderen: luide blijdschap in de schemerige kerk, en een klein jongetje dat de schaapjes streelt. De kaarsen offeren zich in stille spitsheid van witte vlammen. Zóó moet in Bethlehem de middag zijn geweest! Toen de herders waren vertrokken: de witte huizen gaven al hun kinderen, trossen jeugd, in overgave en zaligheid. Maria heeft de kleinsten bij de hand genomen en gezegd: ‘Zie, hoe blauw de oogen van mijn kindje zijn, en hoe het lacht’. En Jozef, heeft met zijn eelt-gezwollen handen er twee op zijn | |
[pagina 223]
| |
knieën gezet, en hen verteld van de lange, lange reis, en hoe hij liever was gebleven in Nazareth. Zóó zal de middag zijn geweest in Bethlehem, als een kamer vol kinderen, waarin de moeder de korte gebedjes voorzegt, en vraagt: ‘Heb jullie allen je oogen dicht?’ | |
V.Laat in u allen nu de Blijde Boodschap zijn: Hoop voor iedereen. Bedenk, dat allen kinderen zijn van Hem, die ook uw Vader is. En als gij dit vasthoudt in uwe harten, zal het een blij jaar zijn. | |
De aanbidding der koningen.I.Dit is de dag van het Groote Geloof; de triomf van het Vertrouwen. Zaligheid voor hen die niet hadden gezien, en toch geloofden. Dit toch was zeer zwaar: alleen de geboekte profetiën als een gerucht en het licht van een ster als aanwijzing. Een beschaming voor ons, die jong zijn: dit waren ouden. Al dikwijls is het verbeeld: de lange weg als een barre martelie; de twijfel als een voortdurende geeseling. Maar de harten klopten op de maat van de kameelenstap, en de honger naar den Hooge was een voortdurende zoetheid in hunne mond. Zóó is de weg naar het Eeuwig Heil, door alle dag-woestijnen. Maar wij hebben de Belofte als een Waarheid, en de toekomst als troost. En voor ons zijn de teekenen velerlei. | |
II.Koningen waren zij van groote landen, en van een talrijk volk. Niet als de koningen nu zijn, maar eersten onder hun onderhoorigen. In aanzien om hun wijsheid en hun wetenschap. En ten tijde dat het voorjaar was in hunne streken, en om hun paleizen de lieflijkheid van vele rozen, ging de ster op boven hun wouden. Als een witte potscherf in het gras, zóó blinkend. Omdat zij kenden de profetiën, was er blijdschap in hunne harten, en zij waren goed en verheugden zich met allen in hun woning. Als een man gaat naar de kerk, (hij gaat rustig, verlaat het huis en al de zijnen, omdat God roept door de klok), gingen de Koningen. Het afscheid was hen zwaar, en de duur niet kort. | |
[pagina 224]
| |
Zij zagen de rozen in de tuinen als iets moois van de aarde, en de vormen van hunne vrouwen zuiverder. Toen gingen de Drie Koningen op weg. | |
III.Zoo zijn wij als wij gaan naar een feest. Of er vreugde zal zijn? Thuis was er innigheid en verblijding op alle gezichten. In ons is wijfeling en verlangen, als het rhytme van een tikkende klok. Maar aan het eind het licht van het vaste besluit. In de Koningen was twijfel en verlangen. Hoe zou de Koning zijn? Grooter dan zij, en van heller majesteit? In een wit paleis, dachten zij; goud op alle daken, en vrouwen achter ieder venster. De jonge Koning op een tapijt. (Buchara, met dat bloedend rood!) De loop van alle dingen zou hij weten, en de bouw der zonnestelsels, meer dan zij. En het Leven van alle dingen, en de bron van dat Leven, beter dan allen. Vreugde was in hun harten om de verwachte zekerheid van alles, waarover hun gedachten waarden als vage schaduwen. Zoo zijn onze gedachten vaak spelend om veel groote dingen. En de zekerheid ligt bij God. Wij weten niet wat voor, en niet wat over de lijn ligt. En God is de lijn. Dat is de scheiding tusschen de kinderen der Duisternis, en de kinderen des Lichts. Maar zij uit de duisternis, dragen blinkende kleederen, en zij van het Licht gaan gekleed in grauwheid. En al menigeen is door blinkende kleederen verdwaald. God is de rechte Weg. | |
IV.En waar de ster stil stond, was geen paleis met goud op de daken, en vrouwen achter ieder venster. De ster rustte op een stal. Dit was de vuurproef van het Groote Geloof en van het Vertrouwen: de zekerheid in een schamel kleed. De Wijze Koning was een kindje, en zijn troon was de beestenkrib. Geen rollen met de wet, en geen profetiën in dikke boeken. De Wijsheid in twee kinderoogen, en het Koningschap in een simpel gebaar. Een Maagd en een timmerman als hovelingen (zij zijn in de wereld niet geteld) en de vrieswind als muziek om Zijn hoofd. | |
[pagina 225]
| |
Dit was als de felle tocht naar een kaarsvlam, en als een domper om het vuur in hunne harten. Zij hadden de lange weg niet gevoeld, en niet de vermoeienis, en niet de koude, en niet de hitte van de zon; maar nu zonk de moeheid als zoetheid in hunne lijven. Door hunne lichamen was God, als een weelde, ongekend. En zij verlangden niet meer te weten, en niet dat Hij hen alles verklaren zou. Verrukking was hun deel, en de zoete moeheid Gods. | |
V.Hebt allen nu het goud van uw goedheid, dat uit de dagen opglinstert. Het is een schamele handvol, maar het draagt de beeldenaar van het goed-willende hart. En wierook! zachte genegenheid, die uitgebloeid is in den morgen, en gegeurd heeft in den avond. En verstilde bezorgdheid om elkaar. Myrrhe hebt gij, meer dan al het andere. Alle dagen dat gij de Vader verwachtte, en Hij niet uw deel was; en feller hebt gij verlangd naar het uur, dat tusschen u en hem alles goed zou zijn. Myrrhe, omdat gij dacht iets moois te bezitten, en het niet meer was dan een bolle vlag op de wind. Zóó waren de gaven der Koningen.
ALBERT KUYLE |
|