Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Dante's Goddelike Komedie
| |
[pagina 207]
| |
22[regelnummer]
En achter op de nek en op de schouders
lag hem 'n draak met uitgespreide vlerken,
die vlammen spoog naar al, wat hem nabijkwam.
25[regelnummer]
De Meester zeide mij: ‘Dit nu is Cacus,Ga naar voetnoot10)
die in 'n hol van de Aventinus woonde
en meer dan eens, bij plassen, 't bloed deed stromen.
28[regelnummer]
Hij gaat niet langs één weg met zijne broeders,Ga naar voetnoot11)
om 't sluw beroven van de grote kudde,
dat hij eens deed, toen ze in zijn buurtschap graasde.Ga naar voetnoot12)
31[regelnummer]
Maar aan zijn schurkestreken maakte 'n einde
de knots van Herkules met honderd slagen
of mèer, al voelde hij daarvan geen tiental.’Ga naar voetnoot13)
34[regelnummer]
Terwijl hijGa naar voetnoot14) aldus sprak en 't Paard-mensGa naar voetnoot15) voortvloog,
kwam onder ons 'n drietal geesten nader,
maar dat mijn Gids en ik niet eerder zagen,
37[regelnummer]
dan toen 't met luider stemme riep: ‘Wie zijt gij?’
waarom wij ons verhaalGa naar voetnoot16) nu rusten lieten
en onze blikken op de schimmenGa naar voetnoot17) richtten.
40[regelnummer]
Ik kende geen van hen, maar nu geschiedde,
(gelijk het meer geschiedt door enig toeval),
dat de een d'n ander bij z'n naam moest noemen,
| |
[pagina 208]
| |
43[regelnummer]
al zeggende: ‘Waar toch mag CianfaGa naar voetnoot18) blijven?’
Dies, om mijn Gids tot stil staan te vermanen,
hief ik van kin tot neus de vinger opwaarts.Ga naar voetnoot19)
46[regelnummer]
Wanneer gij, lezer, moeilik kunt geloven,
wat ik nu zeggen ga, is dit geen wonder,
want ìk, die 't zag, geloof het zelf nog nauwliks.
49[regelnummer]
Pas keek ik nog naar hen met strakke blikken,
of zie, daar schoot 'n slang met drie paar poten,
van voren op eènGa naar voetnoot20) aan, hem gans omknellend.
52[regelnummer]
Z'n midden-poten sloeg hij om de buik heen
en met de voorste greep hij hem bij de armen;
dan beet hij beurtlings in de beide wangen.
55[regelnummer]
Z'n achter-poten streek hij langs de dijen,
en wrong de staart toen tussen beide benen,
en trok deze achterGa naar voetnoot21) opwaarts langs de lenden.
58[regelnummer]
Geen klimop heeft zich ooit zo vast geslingerd
rondom 'n boom, als dit afschuwlik monster
zijn leden aan des zondaars leden klemde.
61[regelnummer]
Dan vloeiden zij ineen, als waren beiden
van warme was, en mengden hunne kleuren;Ga naar voetnoot22)
en de een noch de ander scheen meer, wat hij eerst was.
64[regelnummer]
Zo ziet men op 't papier, alvorens 't vlam vat,
'n bruine kleur zich overal verspreiden,
die nog geen zwart is, schoon het wit al wegsterft.
67[regelnummer]
Beide andrenGa naar voetnoot23) staarden 't aan; en elk van beiden
riep uit: ‘O wee, Agnell',Ga naar voetnoot24) hoe gij verandert!
Zie, hoe gij langer niet meer twee, noch eén zijt.’
70[regelnummer]
Reeds waren beide hoofden eén geworden,
toen, als vermengd, twee wezensGa naar voetnoot25) zich vertoonden
op eén gelaat, waar tweé verdwenen waren.
| |
[pagina 209]
| |
73[regelnummer]
Twee armen schoten opwaarts uit vier staken;Ga naar voetnoot26)
de dijen met de benen, buik en borstkas,
zij werden leden, als men nooit aanschouwde.
76[regelnummer]
't Oorspronklik beeldGa naar voetnoot27) was daar geheel vernietigd;
't gedrocht scheen twee en geèn dier tweeGa naar voetnoot28) te wezen;
dùs liep het heen, met strompelende schreden. -
79[regelnummer]
Gelijk de hagedis bij 't gloeiend branden
der hondsdagzon, van heg en struik verwisslend,
'n bliksem lijkt, wanneer hij over 't pad schiet,
82[regelnummer]
zò, naar de buik der beide zondaars springend,
verscheen 'n klein serpent,Ga naar voetnoot29) in woede ontstoken,
vaal-zwart van kleur, gelijk 'n peperkorrel.
85[regelnummer]
En daar, waar wij voor 't eerst ons voedsel nemen,Ga naar voetnoot30)
doorstak de slang eén van de beide schimmenGa naar voetnoot31)
en viel toen languit neder voor diens voeten.
88[regelnummer]
De lijder keek naar hem, maar zonder spreken;
stil stond hij daar, terwijl hij telkens gaapte,
alsof hem slaap of koorts had overvallen.
91[regelnummer]
Hij zag de slang en deze zag de schim aan;
uit de een z'n muil, uit de andere z'n wonde
sloeg zware damp; en deze wolkte samen.
94[regelnummer]
Nu zwijg' Lukaan,Ga naar voetnoot32) waar hij ons wil verhalen
het onheil van Sabellus en Nassidîus;Ga naar voetnoot33)
en zwijgend luistre hij naar mijne woorden.
| |
[pagina 210]
| |
97[regelnummer]
Ook NasoGa naar voetnoot34) zwijg' van Arethuse en Kadmus;Ga naar voetnoot35)
hij moog', al dichtend,Ga naar voetnoot36) dèze in slang verandren
en gène in bron, geenszins ben ik afgunstig.
100[regelnummer]
Want nimmer heeft hij, oog in oog,Ga naar voetnoot37) twee wezens
aldùs veranderd, dat hun vorm-beginsels
tot ruiling hunner stof genegen bleken.Ga naar voetnoot38)
103[regelnummer]
Zò nu veranderden hier slang en zondaar,
dat zich de slang z'n staart tot gaffel maakte
en hij, die was gewond, de voeten saamtrok.
106[regelnummer]
Z'n benen smolten tevens met de heupen
zo vast ineen, dat ras van hun verbindingGa naar voetnoot39)
geen enkel merkbaar teken meer te zien was.
109[regelnummer]
Nu nam de uiteengespleten staart de vorm aan
van wat daarginds verdweenGa naar voetnoot40) en 't slang-omhulselGa naar voetnoot41)
werd zacht, terwijl de mensehuid verhardde.
| |
[pagina 211]
| |
112[regelnummer]
'k Zag de armen van de schim in de oksels dringen;
en 't tweetal korte poten van het monster
zich zo verlengen, als diens armen krompen.Ga naar voetnoot42)
115[regelnummer]
Dan krampten de achterpoten zich nog samen
en werden 't lid, dat wij verborgen houden;
en dat van de arme schim spleet toen in tweeën.Ga naar voetnoot43)
118[regelnummer]
Terwijl de dampGa naar voetnoot44) èen mens èn slang omhulde
met nieuwe kleur,Ga naar voetnoot45) en hièr de huidGa naar voetnoot46) bekleedde
met haar, en gìndsGa naar voetnoot47) van alle haar beroofde,
121[regelnummer]
rees de eneGa naar voetnoot48) omhoog en plofte de andreGa naar voetnoot49) neder;
boos bleven zij elkaar in de ogen staren;
en nu veranderde ook hun beider aanschijn.Ga naar voetnoot50)
124[regelnummer]
Die siond, trok zich de muil op naar de slapen;
en uit het vlees, dat boven nu te veel kwam,
ontsproten de oren langs de schrale wangen.
127[regelnummer]
Wat niet naar achter week en op z'n plaats bleef,
dat overschot werd tot 'n neus voor 't aanschijn,
en schonk de lippen hun vereiste dikte.
130[regelnummer]
Die op de grond lag, stak de mond naar voren
en trok z'n oren door het hoofd naar binnen,
gelijk de slakken doen met hunne horens.
133[regelnummer]
En zie, de tong,Ga naar voetnoot51) die vroeger rad in 't spreken
en ongedeeld was, spleet; en de gespleten
bij de andreGa naar voetnoot52) sloot zich; en de damp verdween nu.Ga naar voetnoot53)
| |
[pagina 212]
| |
136[regelnummer]
De geest, veranderd in 'n kruipend monster,
slaat sissende op de vlucht het donkre dal in,
terwijl al schimpend de andre hem nog naspuwt.
139[regelnummer]
Dan toonde hij 't serpent zijn nieuwe schouders;Ga naar voetnoot54)
en tot de derdeGa naar voetnoot55) sprak hij: ‘Nu moet Buoso,Ga naar voetnoot56)
als ik weleer, hier kruipen op vier poten.’
142[regelnummer]
Zo zag ik in de zevende der groeven
dit laag gespuisGa naar voetnoot57) verandren en verwisslen.
Verschoon mijn pen, zo 't nieuwe haar deed falen.
145[regelnummer]
En, schoon mijne ogen wat verduisterd waren,
mijn geest als door verbijstering verslagen,
toch konden beidenGa naar voetnoot58) niet zo heimlik vluchten,
148[regelnummer]
of duidlik zag ik nog Puccio Sciancato;Ga naar voetnoot59)
want van de drie, die 't eerst gekomen waren,
bleef hij alleen lichaamlik onveranderd.
151[regelnummer]
Die andreGa naar voetnoot60) was, om wie gij weent, Gaville.Ga naar voetnoot61)
| |
[pagina 213]
| |
Zang 261[regelnummer]
Verheug u, o Florence, daar gij zo groot zijt,
dat ge over land en zee de vleuglen uitslaat
en zelfs tot in de Hel uw naam verbreid wordt.Ga naar voetnoot1)
4[regelnummer]
Vijf van uw eerste en rijkste burgersGa naar voetnoot2) vond ik
bij 't dievevolk; en bloosde ìk dies van schaamte,
gìj heft daarom het hoofd nog trotser opwaarts.
7[regelnummer]
Maar droomt men tegen de uchtendstond de waarheid,Ga naar voetnoot3)
dan zult ge ook reeds na korte tijd ervaren,
wat Prato u, niet min dan andren, toewenst.Ga naar voetnoot4)
10[regelnummer]
't Zou niet te vroeg zijn, zo 't reeds nu gebeurde;
was 't maar voorbij, wat toch eens moet geschieden;
hoe later 't komt, hoe zwaarder 't mij zal vallen.Ga naar voetnoot5)
13[regelnummer]
Heen gingen wij; en langs dezelfde treden,
die 't uitgebrokkeld steen ons bood bij 't dalen,
steeg weer mijn Gids omhoog en trok mij met zich.Ga naar voetnoot6)
16[regelnummer]
En midd'lerwijl we ons eenzaam padGa naar voetnoot7) vervolgden,
steeds tussen gruis en puin en steenrotsklompen,
kwam zonder hulp der hand de voet niet verder.
19[regelnummer]
Droef was ik toen, en droef ben ik ook heden,
als ik weer denk aan wat ik daar aanschouwde;Ga naar voetnoot8)
en meer dan ooit leg ik mijn geest de toom aan,
| |
[pagina 214]
| |
22[regelnummer]
dat hij nooit dwaal', waar hem geen deugd tot gids is,
en ìk, zo goede sterGa naar voetnoot9) of nog iets betersGa naar voetnoot10)
die gaafGa naar voetnoot11) mij schonk, nooit spijt daarom gevoele.Ga naar voetnoot12) -
25[regelnummer]
Gelijk de landman, rustende op de heuvel,
[in 't jaargetij,Ga naar voetnoot13) wanneer het licht der wereldGa naar voetnoot14)
zijn aangezicht ons korter houdt verborgen],
28[regelnummer]
zodra de vliegen vluchten voor de muggen,Ga naar voetnoot15)
wel duizend lichtjesGa naar voetnoot16) door het dal ziet flikkren,
waar hij misschien z'n wijngaard heeft of akker,
31[regelnummer]
van zoveel vlammen blonk naar alle kanten
het achtste dal, zoals ik wel bemerkte,
zodra ik stond, waar zich de bodem zien liet.Ga naar voetnoot17)
34[regelnummer]
Gelijk de man, die wraak nam met de beren,Ga naar voetnoot18)
Elias' wagen zag, bij zijn verdwijnen,
toen zich de paarden steil ten hemel hieven,
37[regelnummer]
maar met zijn blik hem niet vermocht te volgen,
en hij niets anders dan 'n vlam zag schittren,
die als 'n nietig wolkje naar omhoog steeg,Ga naar voetnoot19)
40[regelnummer]
zo zweefden hier de vlammen door de diepte
der gracht, daar geen van hen haar buit vertoonde,
schoon iedre vlam 'n zondaar toch omhulde.
43[regelnummer]
'k Stond op m'n tenen op de brug te kijken,
zodat, had ik geen rotsblok vastgegrepen,
ik, zonder stoot, omlaag getuimeld ware.
| |
[pagina 215]
| |
46[regelnummer]
De Gids, die mij zo strak omlaag zag turen,
sprak: ‘Binnen deze vlammen zijn de geesten;
elk hult zich in de vlam, die hem doet branden.’
49[regelnummer]
‘Mijn Meester’, antwoordde ik, ‘door dit te horen
heb ik meer zekerheid, schoon 'k reeds vermoedde,
dat 't aldus was; en juist wilde ik u vragen:
52[regelnummer]
‘Wie is toch in de vlam, die zich van boven
in tweeën splitst, als kwam zij van de mutserd,
waar naast zijn broer Etéokles eens neerlag?’Ga naar voetnoot20)
55[regelnummer]
Hij nu hernam: ‘Daar binnen lijdt Ulysses
en Diomedes;Ga naar voetnoot21) en zij gaan hier samen
terzelfder straf, als eens terzelfder misdaad.
58[regelnummer]
En binnen in hun vlam daar wordt bejammerd
de list met 't Paard,Ga naar voetnoot22) waarvoor de bres gemaakt was,
waar 't eedle zaad der Romers eenmaal uittoog.Ga naar voetnoot23)
61[regelnummer]
De kunstgreep boet men daar, die Deidamía,
nog na haar dood doet schreien om Achilles;Ga naar voetnoot24)
ook om 't PalladiumGa naar voetnoot25) wordt daar geleden.’ -
64[regelnummer]
- ‘Vermogen ze in die gloed te spreken’, zeide ik,
‘dan smeek ik u en smeek u nogmaals, Meester,
- en laat deez' bee voor duizenden u gelden, -
67[regelnummer]
dat gij me 'n kort vertoef hier niet zult weigren,
tot die gehoornde vlam wat nader zweve;
ge ziet, hoe mijn verlangen naar haar uitgaat.’
| |
[pagina 216]
| |
70[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Uw bede is zeker waardig
de hoogste lof, en 'k zal haar dus verhoren;
maar zorg, dat ùwe tong zich zelf in toom houdt.
73[regelnummer]
Laat 't woord aan mij; want reeds heb ik begrepen
alwat gij wenscht; zij mochten van uw woorden,
dewijl zij Grieken zijn, eens afkeer voelen.’Ga naar voetnoot26)
76[regelnummer]
Nadat de vlam nu daarheen was gekomen,
waar tijd en plaats de Meester gunstig toescheen,
hoorde ik op deze wijze 't woord hem nemen:
79[regelnummer]
‘O gij met tweeën in eén vlam besloten,
had 'k jegens u verdienste, toen ik leefde,
had 'k jegens u verdienste, veel of weinig,
82[regelnummer]
toen ik mijn grootse verzenGa naar voetnoot27) schreef op aarde,
beweegt u niet, maar eén van uGa naar voetnoot28) verhale,
waar hij door eigen schuld eens kwam te sterven.’
85[regelnummer]
De hoogste spitsGa naar voetnoot29) dier vlam uit de oude tijden
begon nu plots al knetterend te flikkren,
gelijk 'n vlam worstelt met 'n windvlaag.
88[regelnummer]
En hare spits nu hièr, dan daàr weer wendend,
als ware deze 'n tong, die wou gaan spreken,
stiet ze ook geluid uit en zij sprak: ‘Ten tijde,
91[regelnummer]
dat ik aan Circe ontvlood, die ruim 'n jaar wel
mij als gevangen hield nabij Gaëta,
eèr nog Aenëas deze naam genoemd had,Ga naar voetnoot30)
94[regelnummer]
kon noch de teerheid voor de zoon,Ga naar voetnoot31) noch de eerbied
voor de oude vader;Ga naar voetnoot32) noch de plicht dier liefde,
die aan PenélopeGa naar voetnoot33) 't geluk moest schenken,
| |
[pagina 217]
| |
97[regelnummer]
de gloed verdoven, die mijn borst doorblaakte
om kennis van de wereld mij te winnen
en van der mensen deugden en gebreken.
100[regelnummer]
Maar 'k wierp mij op de diepe en open waatrenGa naar voetnoot34)
met slechts eèn schip en luttel tochtgenoten,
die mij sindsdien nooit meer verlaten hebben.
103[regelnummer]
En de ene en de andre kust zag ik tot Spanje
en tot Marokko;Ga naar voetnoot35) en der Sarden eilandGa naar voetnoot36)
met de andre, die de golven daar omspoelen.Ga naar voetnoot37)
106[regelnummer]
Wij waren grijs en stram, ìk en mijn makkers,
toen wij de nauwe zeestraatGa naar voetnoot38) binnenvoeren,
waar Herkules als wacht zijn zuilen plaatste,Ga naar voetnoot39)
109[regelnummer]
opdat geen sterveling nog verder gaan zou.
SevillaGa naar voetnoot40) voer ik reeds voorbij ter rechter,
ter linker had ik CeutaGa naar voetnoot41) reeds gelaten.
112[regelnummer]
‘O broeders’, sprak ik, ‘die door honderdduizend
gevaren zijt gekomen naar het Westen,
o weigert niet de vluchtige avend-uren,
115[regelnummer]
die u nog resten van uw aardse leven,
de kennis van die onbewoonde wereld,Ga naar voetnoot42)
die we op het spoor der zon eens vinden zullen.Ga naar voetnoot43)
118[regelnummer]
Gedenkt uw oorsprong toch; want niet geschapen
werdt gij om als het reed'loos vee te leven,
maar om u deugd en kennis te vergaadren.’
121[regelnummer]
Mijn makkers bracht ik door mijn korte rede
tot zulk 'n grote geestdrift voor de zee-tocht,
dat ik ze nauwliks zou weerhouden hebben.
| |
[pagina 218]
| |
124[regelnummer]
En de achtersteven Oostwaarts wendend, maakten
wij van de riemen vleugels voor ons waagstuk,
en hielden daarbij steeds ter linkerzijde.Ga naar voetnoot44)
127[regelnummer]
Reeds zag ik, als het nacht was, alle sterren
van de andre pool;Ga naar voetnoot45) en de onze lag zo laag reeds,
dat hij de kam der golven niet meer raakte.Ga naar voetnoot46)
130[regelnummer]
Vijf maal was reeds ontstoken en gedoofd weer
het licht, waar de onderkant der maan van schittert,Ga naar voetnoot47)
sinds wij de nauwe pasGa naar voetnoot48) doorworsteld hadden,
133[regelnummer]
toen ons 'n bergGa naar voetnoot49) verscheen, die door z'n afstand
nog vaag en donker was, maar mij zo hoog leek,
als ik er geen te voren ooit aanschouwd had.
136[regelnummer]
Maar ras veranderde onze vreugd' in droefheid;
want van het nieuwe land stak plots 'n storm op
en beukte met geweld de boeg van 't scheepje.
139[regelnummer]
En drie maal joeg hij 't rond met al de baren;
de vierde maal verhief zich de achtersteven
en zonk de boeg, gelijk 'n AnderGa naar voetnoot50) 't goeddacht.
142[regelnummer]
Toen heeft de zee zich boven ons gesloten.’Ga naar voetnoot51)
C. KOPS, O.F.M. |
|