Roeping. Jaargang 2(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 196] [p. 196] Gedicht voor mijn zus. Jouw glimlach is geluid geworden met de nachtwind. Het blauwe der dagen heb jij bezield, dat ze praten van jou. Wanneer je gaat door Amsterdam: anonieme huizen schuiven je voorbij, d'r ogen zeggen je niets. Licht-reklames, die opvlogen voor jouw ogen, provinsiale, zijn jou zo lief niet als de leeuwerik was. Het onbekende werd sleur. Alles is alledaags, alleen het azuur van Gods hemel niet. Maar op het IJ zijn schepen en frisse wind, over de kaai het zware dreunen van geladen wagens, paarden slaan vuur uit de straat, Werkers zie je met merg in d'r lijf. Dát zal je doen stilstaan en denken: zò zijn ze bij ons. Als je weer wandelt langs zielloze wanden is jouw engel - midden in Brabant - bij mij. Uit boomtoppen giechelt de merel jouw spotlust en alle heesters hebben jouw frisheid aangetrokken: lentekleed. Buig ik over mijn ziel, hoe die wegvloeit: langzame beek door saaie tijd [pagina 197] [p. 197] dan spartel jij op als zilvervis. Jouw ogen, weemoedige wierplanten, verwijten mijn verloren dag. Jij bent een dappere meid. Onze engelbewaarders spreker met elkaar. Hun vriendelikheid is over ons leven telkens als zij elkaar ontmoeten op een straathoek. Het leven is vol straten, zus. April 1924. ANTON VAN DUINKERKEN Vorige Volgende