| |
| |
| |
De gelukkige.
Derde hoofdstuk.
Anna zat heelemaal ineengedoken op een stoel, tot ze ineens opsprong.
- Wat is er toch?
Maar Hermien kreeg geen antwoord, alleen een krampachtige omhelzing. Anna kuste haar herhaaldelijk op het gezicht.
- Jij bent goed, kwam er toen.
Het was natuurlijk iets heel gewoons, dat er gebeurd moest zijn, anders zou ze haar opeens weer niet dat vreemde kind zien worden van vroeger.
- Maar zeg het dan toch, drong ze aan.
- Ik weet het zelf niet. Ik weet niet, of ik er eigenlijk wel verdriet over heb.
Ze zag in het licht van den morgen en Hermien bemerkte, dat haar gezicht werkelijk niet ongelukkig leek, alleen zenuwachtig. Weer werd ze omhelsd.
- Maar waarover zou je verdrietig moeten zijn?
Hermien maakte zich langzaam uit haar armen los.
- Over Karel natuurlijk, hij mijdt me.
Ze zweeg stil en opeens verschoot de uitdrukking van haar gezicht in angst en verwondering.
- Dat ik dat zeggen kan, riep ze haast. Dat komt door jou, tegen jou heb ik alles gezegd voor ik het weet.
Hermien voelde zich trotsch.
- Ik weet niet wat hij heeft, maar gisteren bij het openluchtspel heb ik het eerst goed bemerkt, toen hij bij die anderen was.
- Maar daar geeft hij toch niets om; dat zijn kinderen.
- Maar hij is er vroolijker als bij mij.
Dit laatste kwam over haar lippen, ondanks haarzelf. Ze zweeg stil. Ze bloosde. Haar oogen stonden wanhopig, maar ze bukte het hoofd. Dit was een bekentenis. Hermien voelde er de stilte van om haar heen. Nu een enkel woord en haar geslotenheid zou wegvallen, ze zou zonder eenigen steun staan in haar armoede. Hermien sprak het.
- Weet je nu, of je verdriet hebt? vroeg ze.
Anna knikte.
- Ik houd van hem, antwoordde ze.
Maar buiten verwachting klonk het niet schril of wanhopig, maar heel eenvoudig, gefluisterd haast.
Ze lei haar hoofd aan Hermiens schouder en ze schreide, zonder
| |
| |
snikken, alleen haar tranen vloeiden. Toch was het Hermien niet vreemd, dat zij, die zich altijd zoo gelden liet in die enkele woorden zonder eenigen tegenstand, zich weggaf. Ze verheugde er zich over, terwijl ze toch mede leed, omdat ze voelde, onbewust, dat Anna in haar leed nog gelukkig was. Anders kon ze zoo niet schreien. Ze hief haar hoofd op.
- Je maakt je bezorgd voor den tijd.
- Neen, ik weet het heel goed. Mijn tegenwoordigheid alleen al drukt hem. Ik ben niet bang om het te zien, zooals het is.
Ze richtte zich op, ze had zich herwonnen. Dit was haar laatste bekentenis. Hermien besefte hoe goed zij Karel begreep, welk een pijn haar dat doen moest. Ze had innig medelijden.
- Neen, je kunt me niet helpen. Zeg maar niets meer. Het is voorbij.
Anna's gezicht was weer geheel verstrakt.
- Tot vanavond, zei ze nog.
Toen de voordeur was dichtgeklept, ging Hermien naar boven, naar haar kamer. Wij meisjes, dacht ze, hoe zijn we allen hetzelfde. Zelfverlies, onze eenigste wensch, hoe we ook zijn. Wie zou het van haar gedacht hebben? Nu zie je het. God, bad ze, zorg dat ze elkaar begrijpen. Dat Karel mag zien, hoe het is en wat hij aan haar verliezen zou. Waarom zou u ze niet gelukkig maken? Ze verwonderde zich, dat ze dit laatste gezegd had. Waarom niet, ja, waarom niet? Een kinderachtige gedachte vleugde door haar hoofd. Als zij eens almachtig was, ze zou niet weifelen. In haar psyche zag ze opeens zichzelf staan en ze glimlachte zich toe. Ze was mooi. Ze bekeek haar figuur, rank, haar houding getuigde van zelfvertrouwen. Maar meest bekeek ze haar gezicht, de trekken om mond en oogen, die met die oogen zelf eerst recht haar eigenlijke wezen uitmaakten. Ze kwam tot de ontdekking, dat die, ouder wordend, slechts winnen konden. Ze was verblijd, dat ze deze schoonheid altijd behouden zou. Ze verschikte iets aan haar corsage. Ze was tevreden over zichzelf. Ook voor haar zou eens die tijd komen, zij ook zou eens afstand van zichzelf doen, zichzelf verliezen, zich weggeven. Het licht overal om haar heen in de kamer. Ze lachte zich nog eens toe. Ze verlangde daar naar, als elke mensch verlangt naar zelfverlies, vaak tegen zijn wil. Ze vond voldaan, dat ze een waardevol bezit zijn zou.
◽ ◽ ◽
Frans was enkele dagen niet te zien geweest. Alleen voor het eten verscheen hij en dan nog zeer zwijgzaam. Enkele woorden, niet meer dan noodig was, schijnbaar luchtig, wijl hij toch wel de blikken van
| |
| |
zijn moeder en zijn zuster onderzoekend op hem rusten voelde, het gezicht op gelijke wijs argeloos. Hermien was niet bijzonder ongerust. Hij leek niet meer zoo ontevreden en had het gedwongene in zijn houding en spreken verloren. Hij scheen na te denken, of misschien, meer dan dat, zonder gedachten bijna, ergens geheel van vervuld te zijn. Ook dezen avond was hij laat thuis gekomen. Hij stond voor de tuindeuren naar den prachtigen zomernacht te kijken. Met een ruk keerde hij zich ineens om. In de keuken klonk de stem van moeder. Zijn oogen zochten Hermien.
- Wat is er? Haar stem leek wonderlijk ver in het donker, haarzelf vreemd.
- Daar is iets niet in den haak met Anna, zei hij, weet jij daar meer van?
- Misschien antwoordde ze.
- Ik heb vanmiddag een wandeling met haar gemaakt, het is wel een flinke meid, hernam hij. We zijn in de bosschen geweest, waar je met haar onlangs ook nog gewandeld hebt, bij het ven, dat jij zoo mooi vondt. Jij bent toch in al dien tijd niets veranderd.
Ze verwonderde zich, hoezeer ze veranderd was; in die enkele dagen maar. Hoe lang geleden leek het al, die wandeling. Ze voelde leeg, dat men den tijd niet stil kan houden en hoe ons geheugen niets vasthoudt, alles verijlt en verandert. Ze lachte slechts tot antwoord.
- Maar het is er ook mooi, ging hij verder, schijnbaar argeloos, ik ben er den laatsten tijd veel geweest. Dat had ik noodig om mijn gedachten wat kwijt te raken.
Ze keek hem ernstig aan, of ze wachtte. Dat maakte hem een weinig verlegen.
- Nou ja; zei hij, je begrijpt het wel, ik heb een besluit genomen. Zoo kon het toch ook niet.
- Wat dan?
- Toen, bij het openluchtspel, heb ik het al gevoeld, ik moet er uit. Dat is me hoe langer hoe duidelijker geworden. Nu juist weer, als ik zoo de lucht zie, het blauwe maanlicht, dan is het bijna pijnlijk, zooals ik daarnaar verlang, naar die verte. Ik zie die landen, die ik bezoeken wou, voor me. Zeg maar niets, dat heb ik mezelf al lang gezegd, dat het onzin is, precies als het vorige, dat ik gedesillusioneerd terugkomen zal. Maar iets anders is het toch wel, toen zocht ik menschen, nu niet, nu zoek ik alleen genot voor mezelf, misschien iets meer, dat weet ik niet, maar met de menschen heb ik afgerekend, die neem ik zooals ze zijn voortaan.
Hermien bleef zwijgen. Dat had hij niet verwacht. Hij weifelde,
| |
| |
draaide zich weer naar den tuin, werd onrustig, wilde toch in zijn schijnbare argeloosheid volharden.
- Nu? zei hij eindelijk, terwijl hij een sigaret aanstak.
- En moeder? vroeg ze.
Hij begreep het dadelijk. Ze had het eenigste middel gebruikt om hem te treffen.
- Daar had ik niet aan gedacht, antwoordde bij berouwvol, maar met onmiskenbare spijt in zijn stem. Het verlangen werkte in hem pijnlijk, als de klank aandoet van een langaangestreken vioolsnaar. Hij genoot ervan, maar voelde zich toch diep teleurgesteld.
- Dan weet ik niet, wat ik doen moet.
- Je moet werk zoeken, zooals ik je al meer gezegd heb.
- Dat kan ik niet, zei hij wanhopig, met een buitengewonen weerzin.
Ze zag opeens, hoe zelfzuchtig hij was, en dat verdriette haar bovenmate. Ze wilde het zich ontkennen, want ze voelde, dat ze daardoor aan hem zou gaan twijfelen, maar ze slaagde maar ten halve.
- Denk goed na, maande ze hem.
- Ik zal eens vragen, wat Anna ervan denkt, zei hij nog, voor hij de deur uitging, misschien weet die raad.
- Ben je zoo vertrouwelijk met haar?
Het klonk verschrikt en spijtig.
- Och ja, het is wel een flinke meid. Hij lachte.
Een goed uur later, toen moeder al sliep, zat ze nog op haar kamer en herlas zijn brieven. Was hij dat? Ze verwonderde zich. Ze zag zijn geestdriftige jongensoogen, zijn vrijheidslust, zijn verlangen naar gelijkheid en kameraadschap, zijn verlangen om ieder mensch te zien als hij was, zijn liefde voor hen en anderen, eenvoudig, maar zich toonend, als het noodig was. Zijn oude wezen leefde om haar heen, haar twijfel verdween en ze zag dankbaar en bewonderend in het licht van de lamp. Toen hoorde ze hem, als een vorigen nacht, thuiskomen. Hij schoof zijn raam open. Hij ademde teugend de lucht in, wist ze. Hij zuchtte diep en wanhopig. Ze vond hem weer als hij een uur geleden was geweest. Veranderen de menschen dan zoo geheel en al? Was er dan geen steun om zich aan vast te klampen? Wat doen we toch? Ook zij ging voor het raam staan. Een muur en daar stond hij. Naast elkaar. O neen, dat kan niet, klaagde ze, dat kan niet. Ik moet weten wat hem bezielt. Ze tastte met haar handen naar haar hoofd. Wat doen we toch, hoorde ze weer fluisteren in haar hersens, wat doen we toch hier op aarde?
◽ ◽ ◽
| |
| |
- Wat zit je in gedachten. Iets niet in orde?
Hermien was Anna komen opzoeken, omdat ze haar een paar dagen niet gezien had, en nu zat die daar en zei bijna niets. Na tellen wachten antwoordde ze eerst.
- Niet zoo geheel en al.
Ze lachte kort.
- Nog altijd aan tobben met Karel?
- Niet meer.
- En waarom ben je dan zoo kortaf?
- Wel daarom juist; dat is toch heel goed te begrijpen.
- Neen, ik begrijp het niet.
- Het is uit. Erg verwonderd? Och ja, waarom jij ook niet? Allen zijn ze zoo uitermate verbaasd, dat je ze het wel in hun gezicht zoudt willen schreeuwen. Al lijkt het nog zoo ongelooflijk en zoo vreeselijk onverwacht, toch is het zoo. Het is uit! Het is uit! Het is uit! En praat er nu asjeblieft niet meer over, ik ben al genoeg bemeelijd, al genoeg getroost.
Hermien hoorde alleen dien woordenvloed, waar ze niets tusschen kon brengen, gaf zich totaal geen rekenschap wat dat feitelijk allemaal te beduiden had, zoodat er een geheelen tijd in stilzwijgen verging, voor ze het goed en duidelijk voor haar had staan. Toen voelde ze eigenlijk totaal geen medelijden. Ze vond slechts, dat Anna er nogal gemelijk uitzag en dat ze vrij onbehouwen in haar stoel hing. Er zou niets met haar te beginnen zijn.
- En hoe is dat zoo gekomen?
- Praat me er niet van, heb ik toch verzocht. Den hoeveelsten keer, dat ik dat nu al niet hoor. Kijk eens, ik ben zoo gek geweest me er iets van aan te trekken.
Haar gezicht verzachtte, werd vertrouwelijk, ze boog zich over naar Hermien.
- Nu niet meer, ik ben er over heen, werkelijk. Daar zijn nog zooveel andere dingen, niet? Bovendien, we pasten heelemaal niet bij elkaar. Dat moet jij toch ook bekennen, dat je vreemder paar moeilijk uit zoudt kunnen denken. Waarom zeg je nu niets?
Hermien zat haar glimlachend aan te kijken, onuitstaanbaar, spot en medelijden te samen duidelijk op haar gezicht. Heel haar natuur kwam daartegen in opstand.
- Och, ik weet natuurlijk best wat je denkt. Dat maakt ze zichzelf wijs, denk je. Heel begrijpelijk. Maar waar is het niet. Werkelijk, ik gaf eigenlijk niets om hem, dat heb ik nu eerst goed begrepen. Hij is heelemaal anders als ik, juichte ze bijna.
| |
| |
Die vondst was waarlijk verheugend en veranderde haar stemming van het oogenblik geheel en al.
- Dat het al dagen zoo'n prachtig weer blijft, ging ze door, zouden we vanmiddag nog eens gaan wandelen? Het is bepaald jammer, dat je van den zomer zoo weinig profiteert, en hij is zoo kort.
Nu werd het Hermien toch te sterk, 't medelijden werd zoo volkomen, dat haar spot om deze zelfbegoocheling geheel verzwond, dat de tranen haar naar de oogen drongen.
- Wat heb je? vroeg Anna deelnemend.
Hermien antwoordde eerst niet.
- Je hebt nog al veel met Frans gesproken den laatsten tijd, is 't niet? vroeg ze.
- Ja, we begrijpen elkaar uitstekend. Weet je wel, 't is maar uit gekheid, maar je broer en ik zouden eigenlijk veel beter bij elkaar passen. Het is werkelijk goed, dat het maar afgeloopen is met Karel.
Ze zei zijn naam, moedig. Ze verschrok er zelfs niet van. Ze had het uiterste geleverd in dezen strijd om haar persoonlijkheid, een oogenblik stond ze met beide voeten vast op den grond, in het bewustzijn van haar triomf, maar toen viel wanhopig haar rechterarm langs haar lijf. Het werd leeg om haar heen, duizelig. Ze keek smeekend naar Hermien, die toe bleef zien, maar niets zei. Toen ze zich weer herwon, was ze boos op zichzelf, maar voelde zich heel klein. De strijd werd alleen nog maar verdediging. Hermien voelde zich verslagen, nietig, meer als zij. Ze zag die tweeledigheid huiverend van wat we ons voor praten te zijn en ons werkelijke wezen en alles rond haar kreeg die onvastheid, de kamer met het lichte behang, de enkele oude rokokopastels ertegen en zijzelf vooral, los op haar stoel, ze had een gevoel of ze met moeite zich recht hield op een te glad geboenden parketvloer.
En het wonderlijkste was, Anna huilde niet. Ze zat daar nu met de beenen over elkaar geslagen, of ze een sigaret rookte en een vroolijke deun in haar hoofd hoorde fluiten.
Hermien stond op. Toen, in een lach, die trilde van tranen aan haar mondhoeken, hervond ze haar spot en bedwelmend steeg naar haar hoofd de emotie dier armzaligheid, of ze het leven zelf in het gezicht zag.
| |
Vierde hoofdstuk.
Als ze 's morgens opstond vond ze dadelijk haar gezicht, dat niet bleek zag, maar waarin haar oogen toch diep en verschrikt stonden. Er was iets in het huis, dat haar onzeker maakte. In de dagen een beklem- | |
| |
ming, die deze buiten het gewone dagelijksche leven drong. Telkens zag ze uit op mogelijkheden, die dat leven in den grond veranderen konden en dat was juist, of ze met angst aan den dood dacht. Ze dacht ook werkelijk soms, dat het nu ineens op zou houden, dan werd ze duizelig en tastte op zij met haar hand, werd alleen vrees, ze stond bij den wand van de kamer en vond die ondragelijk dichtbij. Hoe ze zich telkens weer meester werd, ze wist het niet. Het was gewoonlijk een kleinigheid, stof op den schoorsteenmantel, de bloemen, die ze mooier schikken wilde in een vaas, daarop drong ze dan haar aandacht samen, al bleef er om haar heen, onweerstaanbaar aantrekkend, een gruwelijke ijlte. Aan Frans mocht ze niet denken, als die in de kamer kwam, werd ze zenuwachtig, zoo zenuwachtig, dat ze eens moeders hand had moeten vastpakken om zich in bedwang te houden ze had hem al dagen niet aangezien. Ze bekeek zich, en langzaam werd haar de uitdrukking harer trekken verstaanbaar. Ze leed. Ze bracht haar handen werktuigelijk naar haar hart. Heel dien tijd had ze al geleden, maar ze was onafscheidelijk van haar leed geweest. Nu zag ze het voor zich. Ze klaagde zacht. Het gerinkel van tafelgerei beneden, bracht haar weer tot zichzelf terug, maar pijnlijk droeg ze het besef van haar verdriet, van dit oogenblik af, mee. Toen ze beneden kwam zag moeder het dadelijk.
- Wat scheelt je?
- Mij scheelt niets, antwoordde ze, schijnbaar verwonderd.
Instinctief deelde ze haar innigste zorg en haar innigste verdriet nooit mee, stelde zich dadelijk in verweer tegen iedere vraag in die richting. Moeder had graag meer willen vragen, ook over Frans, maar nu durfde ze niet. De schijn van de zon hing tusschen hen in en ze bekeken elkanders gebaren als vreemde, belangrijke gebeurtenissen.
- Waar is hij toch, dat ik hem niet zie?
- Hij is al vroeg uitgegaan. Ik weet het niet.
Dezelfde zorg hield beiden bezig. Hermien werd weer zenuwachtig en moeders gezicht stond plotseling ernstig. Buiten ergens was hij, hij dacht hier niet aan, misschien neuriede hij een liedje tusschen zijn tanden om zich te verzetten. Hermien werd kwaad op zichzelf. Wat had ze nu eigenlijk? Waarvoor was ze nu bezorgd? Hij was uiterlijk heel vroolijk. Hij werkte niet; goed; maar daarover hoefde ze zich toch niet ongerust te maken. Wat verwachtte ze dan toch voor vreeselijks? Zie je, dat wist ze niet, dus was er ook niets, dus was dat allemaal onzin, omdat ze, waarom wist ze niet, erg gevoelig en nerveus was, den laatsten tijd. En moeder ook al. Ze waren me toch dwaze menschen. Ze lachte inwendig, zoo onberedeneerd zorgziek ze waren.
| |
| |
- Moeder, zou ik nu ook eens mogen vragen, wat u eigenlijk scheelt.
- Mij? Niets kind, niets.
Moeder schrok op.
- Dacht je, dat ik iets had?
Hermien vond dit al even dwaas. Moeder durfde er niet eens voor uitkomen.
Waarom trek je nu zoo'n lachend gezicht?
- Wat zijn we toch zottinnen, moeder.
- Maar kind, wat doe je toch vreemd.
- Heelemaal niet, dat weet u ook wel.
Moeder echter wist het niet. Die ging naar de keuken met weer een zorg meer. De kamer zag er lachwekkend uit. Hermien ging voor een gravure staan naar een bekend schilderij van Boucher. De herderin in de satijn, en 'n kostelijke jonkman, in dezelfde stof. Ze zong met hooge stem een mooi lied, waar de bloemen van de lente in geprezen werden en zang en tekst vormde in hun tegenstelling ook weer een komische onwaarschijnlijkheid. Ten slotte is er het leven toch om licht opgenomen te worden, dacht ze, en in het leven, zooals wij dat leiden, gebeuren vreeselijke dingen alleen bij uitzondering en dan nog, als je ze goed beschouwt, zijn ze nog niet eens zoo heel erg vreeselijk. Ze ging de deur uit van de huiskamer, maar dadelijk bleef ze staan. In den gang, bij de voordeur nog, Frans en Anna druk pratend. In gedachten verdiept, had ze daar in de kamer niets van gehoord. Ze luisterde. De vrees klopte haar in de keel. Toen opeens bemerkten de anderen haar, zwegen stil, zagen haar staan, bleek, zonder beweging, als een dood ding. Hermien voelde den muur tegenover haar weer veel te dicht bij.
- Hoe maak je het? waagde Anna eindelijk.
- Goed, en jij?
Ze wachtte het antwoord niet af, ging snel de trap op, naar haar kamer. Boven viel ze dadelijk op haar bed. Opeens, werd ze zich bewust de enkele woorden, die ze gehoord had. We zullen vooraf nog wel eens precies nakijken, wat we allemaal bezoeken zullen, had Frans gezegd. Wat beteekende dat? Ze was te moe om er naar te zoeken. Weer die zenuwen en opnieuw was er ook, maar sterker nog, het pijnlijke besef van haar verdriet.
◽ ◽ ◽
Het kon zoo niet langer. Frans en Anna waren geregeld bij elkaar, maakten lange wandelingen. Er was iets en ze moest weten wat. Ze zou het vragen aan Anna, want van haar broer, begreep ze, zou ze voorloopig weinig of niets te weten komen. Hoe zou ze het vragen?
| |
| |
Dit voortdurende zorgen maakte haar lam en moe, ze zag er werkelijk lijdend uit, ze had zelfs niet meer de macht om zich af en toe wijs te maken, dat het niets van beteekenis zijn kon. Nu en dan een gebed zonder vertrouwen, als een gebaar van handen, die dadelijk moe weer neerzinken. Zelfs nu ze zich vast voorgenomen had te vragen en een eind te maken aan deze onzekerheid, die den tijd, de uren en de dagen hun doel onthield, was ze zonder die voorloopige rust, die aan een besluit vastligt. Het eenigste, een zekere half gelaten mistroostigheid. Ze ging naar Anna door de straat in het morgenlicht. Ze zag er enkel de lengte van, de tocht leek haar ver, ze deelde de straat in afstanden, dit huis en dan die winkel, dien hoek nog, dan den volgenden omslaan en dan weer een straat. Het licht was onberekenbaar, zonder eenige vertrouwde stemming. Het dienstmeisje in katoen, met een wit mutsje. In het halfduister van de kamer stond Anna voor haar, eer ze er erg in had.
- Ik dacht, dat het Frans zijn zou.
- Neen, ik ben het.
Anna begreep het niet. Dat klonk zoo beteekenisvol. Ze wist niet wat ze zeggen moest. Het was of in de stilte moeilijk de woorden van de andere zich wrongen en weifelden. Hermien zat daar een keus te doen, bemoeilijkt door al de dingen in 't vertrek, de tafel, de stoelen, de schilderijen, het minst nog door Anna, die bijna niet meetelde, alleen slechts door de aanwezigheid van het raadsel, dat zij droeg. Hermien was bang voor dat geheim, waar heel het vertrek in leefde. Ze was bang, dat het door een onvoorzichtige vraag zich verongelijkt zou voelen, dat het dan maar half zich blootgeven zou, dat het zou vergaan in het verweer. Ze voelde haar hoofd beklemd en toch verlicht.
- Wat kwam je doen? vroeg Anna ten slotte.
- Ik kwam iets vragen, antwoordde Hermien. Ze keek in een hoek van het vertrek.
- Ik kwam vragen, hoe het met Karel is.
- Met Karel?
- Ja; ik heb gehoord, dat hij spijt had, dat het zoover tusschen jullie gekomen was.
Dat had Karel werkelijk gezegd, tegen Frans, maar hij had iets geheel anders bedoeld, dan Hermien nu deed voorkomen. Ze wist dit ook heel goed, maar toch had ze het moeten zeggen en dadelijk erop wist ze, dat ze onmogelijk verstandiger had kunnen handelen. Het uitzicht van de kamer veranderde geheel en het licht hield reeds een vertrouwder stemming in. Ze besefte, dat Karel nu voor Anna stond, dat ze elkander diep aanzagen, dat Anna haar hart trillen voelde. Hermien juichte inwendig, als een boogschutter, die, nog voor het
| |
| |
doel bereikt is, voelt, dat de snorrende pijl roos schiet. Ze schudde troostend het hoofd en wou haar hand op Anna's schouder leggen. Toen bedacht ze zich. Dat zou niet goed zijn. Ze moest nu wachten. Anna stond in de aandoening na een kus. Het was haar een oogenblik geweest, of ze Karel tegen zich aan had gevoeld en hem diep in de oogen had gezien. Nu was dat al weg, maar de emotie trilde nog na. Lang echter duurde het niet, de twijfel kwam binnen van allen kant, ze werd er door meegevoerd, er was geen steun meer, ze liet zich gaan, alleen koppig begon al in haar hoofd te luiken een kleine hoop. Misschien was het toch waar; het zou wel niet, maar misschien, misschien. En al kwamen velerlei conventioneele meeningen over miskendheid en eigenwaarde, al joeg nog opeens de beleediging van haar persoonlijkheid, die ze ten volle geleden had, in haar op, die hoop nam toe en begon allengs boven twijfel en alles uit te komen.
- Dat is niet waar, zei ze al maar half ongeloovig meer.
Hermien ontroerde. O, die hield van Karel! Hoe gelukkig was die.
- Het is zeer waarschijnlijk in ieder geval.
- Maar het kan toch niets meer worden.
- Waarom niet?
- Wat denk je wel; ik laat me zoo niet behandelen.
De hoop juichte wijd in haar hoofd.
- Hij durft niet goed, hij heeft je te veel met Frans gezien den laatsten tijd.
- Ja! schrok Anna. Weet je wat Frans wou?
- Neen?
- Heeft hij nooit iets gezegd?
- Neen.
- Hij wou een groote reis met me gaan maken; eerst trouwen en dan weg, zou gauw mogelijk.
Hermien verroerde niet. Ze begreep, dat ze dit eigenlijk al lang wist.
- En? vroeg ze.
- Ik was er niet afkeerig van, ik mag Frans wel, maar....
- Maar?
- Het is ten slotte toch maar onzin. Heeft Karel dat nu absoluut zeker gezegd?
- Ja; maak je niet bezorgd, het komt in orde.
- Maar ik wil niet, dat het in orde komt.
- Dat wil je wel. Wil je niet?
- Och, misschien, ik weet het niet. Ik houd toch wel van hem.
- Ik zal zorgen, dat het in orde komt.
- Jij?
- Ja ik! En nu moet ik gaan, ik heb geen tijd meer.
| |
| |
- Moest je dat nu komen vragen?
- Misschien wel, dat weet ik niet meer.
Buiten gekomen, dacht Hermien opeens aan Frans. Haar hart kromp ineen. O God, bad ze, ik ben zoo moe, je moet me een beetje helpen, ik kan het toch allemaal niet alleen.
◽ ◽ ◽
Ze zat aan het bed, bij moeder, die ziek was, niet erg, gelukkig; vooral maar moe. Het was goed, dat ze een paar dagen rustte, had de dokter gezegd, maar er was totaal geen reden tot ongerustheid. Ze zag naar dat gezicht, nu wat bleekjes, dat zoo maar voor zich uit staarde, of het nergens aan dacht. Ze kreeg de emotie van een menschenleven te zien in zijn geheel. Wat een geluk, wat een verdriet, wat een verlangen, ijdele hoop, wat mistroostigheid en biddende hopeloosheid soms hadden daar zich bewogen achter dat hoofd, hadden getrild in dat hart, dat nu telkens oversloeg, niet heelemaal in orde was, zooals ze klaagde. Het was een weemoed, een besef van uitgeputheid, dat alles voorbij was, die verzoet werd door een stille dankbaarheid, dat er toch veel goeds in geweest was. Nu was er nog slechts de toekomst, van na dit leven als licht voor zonsopgang en een groote onwetendheid daaromtrent, die ernstig stemde en toch belette er al te zeer over na te denken. Zoo zou zij ook eens zijn. Ze was blij om die gedachte, want dan zou ze veel goeds ondervonden hebben. In stilte prees ze het leven. Het was zoo rustig in het vertrek, het witte laken, het bed groot, de muren haast kaal, de dubbele ramen, waardoor het licht overvloedig binnenviel. Er tikte geen klok, alleen de tijd suisde voorbij, onbegrepen. Ze had veel nagedacht, gewoon, koel. Ze wist hoe ze handelen zou, als Anna, die voor een week bij familie uit logeeren was, weer terug zou zijn. Daarvan leefde nu de zekerheid in en om haar. Ze zou Karel spreken en het zou in orde komen, dat voelde ze. Frans? Daar kon ze nu geen rekening mee houden, dat was voor later, als dit voorbij zou zijn. Ook daar was ze niet bang meer voor.
- Waar denk je aan, moeder?
- Altijd aan je broer; ik ben niet gerust.
- Moeder, ik heb je toch al zoo vaak gezegd, dat ik voor hem insta.
- Je kent hem niet.
- U wel?
- Neen, zei ze.
Dit was zeer pijnlijk. Hermien had berouw over haar woorden, maar het kon niet meer goed gemaakt worden.
- Je vader zou hem wel begrepen hebben, die zou hem hebben kunnen helpen.
| |
| |
Daar geloofde Hermien in 't geheel niets van, maar ze knikte, ze wist hoeveel moeder aan vader dacht, dien ze steeds volkomen bewonderen bleef. Dat ontroerde haar altijd.
- Misschien wel.
- Ik ben maar een vrouw, hernam moeder, we kunnen niet steeds weten wat er in hem omgaat, we kunnen alleen maar raden als het niet goed is, of mee gelukkig zijn. Ik zou wel weer graag eens naar Jan en Greta gaan, maar dan zou het eerst hier goed moeten zijn. Ik moet niet alleen aan hem denken, ook aan de anderen, ook aan jou. Jij bent ook niet geheel dezelfde meer.
- Jawel moeder.
- Ik geloof het niet.
Hermien zei niets. Ze ried toch verkeerd nu, want zij, neen, zij was niet veranderd. Ze had ook al dezelfde zorg, maar dat kon ze toch niet zeggen. Dan kon ze niet eens meer dien schijn van zekerheid en vertrouwen geven.
- U maakt u te veel zorgen, u moest nu rust nemen, anders niets. Werkelijk, het is nergens voor noodig.
- Denk je?
Moeder was een beetje gerustgesteld. Ze sloot haar oogen dicht.
- Ja, u moest wat gaan slapen.
Even later niets dan die rustige ademhaling. Hermien stond op en ging behoedzaam weg. Beneden maakte ze de tuindeuren open. De zon was geheel achterin den tuin geweken. De enkele boomen, de struiken en het kleuren van bloemen daarin, zeer stil. Ze dacht niet meer. De rust van den laten namiddag en anders niets. Ze voelde zich leven, ze voelde, dat ze onbewust voortging naar een toekomst, welke wist ze niet. Dit was meer dan gedachte, dit was besef, dit was toch een zekerheid, die een bevrediging gaf, warm en volkomen. Ze trad den tuin in, ze snoof den kruidigen geur op, die boven bloemen en struiken hing. Ze voelde weer die groote dankbaarheid tegenover het leven, tegenover een leidende macht, tegenover God. Ze bad niet, want ze vond geen woorden; maar haar stilstaan alleen, was als een gebed.
(Wordt voortgezet)
JOS. PANHUIJSEN Jr.
|
|