Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
De competente katholieke kritiek tegenover een jammerlijk verschijnsel‘Let ge op de namen van wie tegenwoordig in tijdschrift en dagblad de woordkunst beoordeelen, dan krijgt ge een gevoel van gerustheid. De kritiek is in goede handen.’ Dus zullen wij binnenkort verrijkt worden met een lijvige verzameling kritieken, waarin op korte en bondige en heldere wijze de aesthetische en ethischeGa naar voetnoot*) waarde zal vastgelegd zijn van het menigvuldig aantal (het zijn er inderdaad duizenden) werken, door onze vaderlandsche literatuur in de laatste jaren voortgebracht. Een standaardwerk, een monument van katholiek geestesleven! En wanneer wij dan de lange lijst zien van hen die daaraan mee zullen arbeiden en wij vinden dan klinkende namen en wij vinden als hoofdredacteur de welbekende en reeds lange jaren vlijtig leidende en kritiseerende pater A.B.H. Gielen S.J., dan worden we begeerig naar die reeds zoo lang verlangde toetssteen, naar die scherp geformuleerde waardebepaling, gebaseerd op onze geloofsleer. Er was weliswaar verschil van meening onder onze critici, maar de lijst van medewerkers blijkt thans vrij te zijn van namen als Dr. Moller en Pieter van der Meer. Dit doet ons met recht eenheid verwachten, de hardnekkige opposanten zijn geëlimineerd. Bedaard kunnen we eens wat oude jaargangen van ‘Boekenschouw’ bijvoorbeeld doorbladeren, om ons reeds eenig denkbeeld te vormen van hetgeen het ongetwijfeld gezagkrijgende boek worden zal. Onderstel dat er iemand was, die den inval kreeg zich eens een duidelijk beeld te gaan vormen van de kritiek, zooals die door autoriteiten van erkende reputatie onder de Katholieken wordt uitgeoefend, verdedigd en competent verklaard (het moet nu maar eens uit zijn met dat gejammer over incompetente critiek!Ga naar voetnoot1) dan zou hij, wanneer zijn ambitie zich niet tevreden stelde met recente formulaties (bijv. af te leiden uit Boekenschouw: niet onderdrukken van een opkomend talent, gelegenheid geven zich te verbeteren, talentvollen niet afschrikken, omdat deze te fijngevoelig zijn om zich bloot te stellen aan de kans van in 't publiek te worden uitgekreten als misdadigerGa naar voetnoot2) | |
[pagina 166]
| |
zijn kennis op veilige en rustige manier kunnen verdiepen door eens na te gaan hoe in werkelijkheid gemelde critiek een jong auteur inleidt, hem richting geeft en waardeert, om hem vervolgens telkens bij 't verschijnen van nieuw werk aan te moedigen en eventueel te corrigeeren. Hij zou dan een studie kunnen maken van de ontvangst die bijvoorbeeld Felix Rutten bij zijn intrede in de Katholieke letterkunde te beurt viel en van de liefdevolle vereering die dezen gewerd vanaf 1906 tot op den huidigen dag. Waarom Felix Rutten? Gevaarlijk zou het zijn voor een studie der geschiedenis dier kritiek een dichter te kiezen, die, ofwel door weinig belangrijk werk, ofwel door het korte tijdsbestek zijner literaire productie op een te kleine en onvolledige reeks van kritieken zou kunnen wijzen, een reeks, die daardoor onvoldoende het systeem zou verklaren. Felix Rutten plaatste zich reeds met zijn eersten bundel in de rij onzer beste meestbelovende poëtenGa naar voetnoot3), hij was een blije verschijningGa naar voetnoot4), een katholieke dichter van goede, ja van groote belofteGa naar voetnoot5), maar vooral een dichter bij Gods genade, zooals Mgr. Cooth zich geroepen voelde meerdere malen met klem te verzekeren en hetgeen niet enkel toen in de opwinding van den nieuwen ‘minstrel boy’, door meerderen is beaamd (zie o.a. Inleiding Avondrood), maar onlangs nog door den heer Kerstens door middel van een fleurig citaat is geverificeerd. Thans behoort Felix Rutten tot onze erkende beste dichtersGa naar voetnoot6), na de publicatie van een groot aantal lyrische, dramatische en epische werken, begeleid door een waar hosanna der Katholieke kritiek. Een studie der kritieken op dit vrij omvangrijk en uiteenloopend oeuvre, zal niet enkel bijdragen tot de diepere kennis der competente kritiek, maar door de noodzakelijkheid van 't doorwerken van 't creatief werk ook de gelegenheid tot 't genieten van hoog kunstgenot openen, tegelijk met de kans de geestelijke ontwikkeling van den dichter, neergelegd in z'n werken, tot verrijking van eigen zieleleven mee te maken. En ten leste zal een dergelijke studie, indien de bewuste onderzoeker soms moderne bevliegingen had en zelf wellicht ‘poëzie’ schreef van een onrustbarende hysterische opwinding en spasmodische godsdienstigheid getuigende, door haar voelbare onoprechtheid en dikke rethoricaGa naar voetnoot7), veredelend en verkoelend op hem kunnen inwerken, waardoor hij vatbaar zou kunnen worden voor den goeden raad, onlangs door den verdienstelijken d'Oliveira der Nieuwe Katholieke letteren gegeven.Ga naar voetnoot8) Hij zal zéér veel zelfs kunnen leeren | |
[pagina 167]
| |
van den ‘waarlijken dichter en snel ontroerde zanger’ Rutten. Het slechtste vers van hem is immers nog altijd een doorzichtige, fijn geslepen steen naast het ruwe brok, dat sommige jongeren in Roeping en Pogen te kijk zetten.
◽ ◽ ◽
Daar de gezaghebbende kritiek algemeen van opinie is dat Felix Rutten als dichter en voornamelijk als lyrisch dichter het belangrijkst is - zijn diepste aanleg geldt immers de hooge OdeGa naar voetnoot9) en de criticus A.B.H. Gielen heeft hem 't liefst waar de dichter geheel zichzelf kan zijnGa naar voetnoot10), voegt 't hier te beginnen met dit deel van zijn arbeid. Zijn eerste werk was trouwens ook een verzenbundel: ‘Eerste Verzen’. Dat ‘Letterkundige Opstellen’ een boekje zou zijn dat enkel nog maar door een enkele aan literatuur doende kweekeling met toewijding en ernst wordt gelezen, bleek een absurde meening, toen voor kort de criticus Kerstens den bundel als gezaghebbend citeerde en wel door een fraai proefje van beminnelijke schrijverij waarin ‘pakkend’ de verschijning van Rutten's bundel geschetst werd temidden van het grootsche vertier van 't toenmalig literair leven, het vangt aan aldus: ‘Wij waren juist onder elkander aan 't kibbelen geraakt over de onbreekbare wetten, die alle kunst en poëzy in orde moeten houdenGa naar voetnoot11) enz.’ Die aangehaalde critiek is in feestelijke stemming geschreven en vooral de eerste bladzijde is tegelijk bijzonder stichtelijk en beeldend. Een bundeltje eerste verzen is bladdun porcelein, dat voorzichtig behandeld moet worden, want anders vliegt het bij 't opnemen uit uw hand en dikwerf zit er veel tusschen dat er uitgetrokken (uit 't porcelein!) moet worden. ‘Wees zoo voorzichtig als ge kunt en in eens.... daar ligt al iets aan scherven! En de dichter (die steun en aanmoediging verwachtte) staat u boos aan te kijken of erger nog, teleurgesteld en bedroefd.’ In deze passage wordt men alreeds de groote richtlijn der voorname katholieke kritiek gewaar; heb consideratie met den fijngevoelige! De recensie gaat dan echter verder met de bewering dat een dergelijke angstvalligheid in dit geval niet noodig is; er is hier een ‘overvloed’ ‘bloemen bij armenvol’. Een andere angstvalligheid blijft achterwege, n.l. deze, of de nieuwe bundel, als representatief voor het katholieke cultuurleven, met gerustheid mag aanbevolen worden. Het blijft enkel bij de bewering ‘een katholieke dichter, een dichter bij Gods gena’ en de vermelding van eenige verzen over ‘Godvruchtige’ onderwerpen. Een andere critiekGa naar voetnoot12) | |
[pagina 168]
| |
taalt daar zelfs niet naar, al tracht zij tot de oorzaak van het grootste euvel door te dringen, terwijl het vernuftig essay van den heer Kerstens het eveneens laat bij de opsomming van eenige religieuze verzen. In hoeverre is ‘Eerste Verzen’ het zielewerk van een Katholiek dichter? Waarom is hij een dichter bij de gratie Gods? Waar blijft de fijnere ontleding van 's dichters katholiek innerlijk leven, waar wordt de mentaliteit van dezen bundel gewogen en onderzocht of aan de allereerste eischen die men aan katholiek werk moet stellen, voldaan is? Waar wordt, met diep begrip van den grooten invloed van literatuur op het sociaal geestelijk leven, angstvallig gewaakt voor verkeerde aspiraties in 't werk van een jongmensch onder den invloed van '80Ga naar voetnoot13), werk, dat door haar publicatie en vrijwel alleenstaande, een algemeen cultureelen invloed móest krijgen? In de bespreking van ‘De Katholiek’ heeft men 't te druk met al die mooi blinkende meet-instrumenten uit de Richter-fabriek van '80, gehanteerd met even groote naarstigheid als onkunde. Men heeft 't over beeldspraak die niet van oude prentjes is afgeteekend, maar zelf gezien en zelf gefatsoeneerd’, over de toovermacht van rythme en klank, over stafrijm en letterslag die aan den meestergreep van Gezelle herinneren, over open-lucht schilderingen enz.Ga naar voetnoot14) En nadat aan den dichter zachtkens is beduid dat hij soms van 't goede teveel geeft, gaat 't door: ‘doch ik mag den schijn niet aannemen dezen dichter den weg te willen wijzen’, waarna, voorafgegaan door dit georakel: ‘wie voluit mensch en daarom dichter is, wil het bovenmenschelijke naar zich omlaag trekken. Maar dat wreekt zichzelf. Want door zulke sprongen en buitelingen wordt de bron zelve troebel en geeft geen zuivere spiegeling meer’, zich een peroratie inzet, waarin citaten kwistig zijn verwerkt en o.a. te verstaan gegeven wordt dat de jonge dichter zich ‘blijkbaar’ een Homerus, Dante, Shakespeare en Vondel ten voorbeeld heeft gesteld. Na kennis genomen te hebben van dit gesnap, later door lector Molkenboer in de ‘critische’ verzameling ‘Letterkundige Opstellen’, aan een onverdiende vergetelheid ontrukt, heeft men ongetwijfeld het verlangst de dichtgaarde binnen te treden om zelf te kunnen genieten en zelf te oordeelen. Voorbereid door Mgr. Cooth, zal men zich behoedzaam laten geleiden door BoekenschouwGa naar voetnoot15), nadat men van den heer Kerstens de verzekering heeft meegekregen: ‘Schoone, zuivere | |
[pagina 169]
| |
beeldspraak vindt men op iedere bladzijde en talrijk zijn de regels van vlekkelooze schoonheid.’Ga naar voetnoot16) Het eerste opvallende gedicht heet: ‘Voor St. Cecilia’, volgens Kerstens ‘een vurig gedicht, dat een gebed is.’ 't Heeft al dadelijk de fouten die typisch zijn voor 't werk van poezig-sentimenteel aangevleugde naturen, wier aandoening afhangt van de aanwezigheid van schemeravenden voor de profane en semi-profane stemmingen en lelien, rozen, englen wolkjes, blonde haren en goud voor de religieuze. Het is onmiddellijk geïnspireerd op het vulgairste heiligenprentje dat Duitsche smakeloosheid dorst concipieeren. Uit den inventaris noteeren we: leliekleed met rozenbloed bespat, palmtak met laurieren saamgevleid, blonde beeltnis bloesemblank, gouden stralenkleed, de lucht met goud vervult, lauwe lelie aem, rozenluwte, wondre weeldenwel en verder nog veel wit en blank, leeljen, palmen en rozen, dat alles opgetast rond dit tafreeltje: Wijl God, geroerd door haar mystieke luit
Haar 't voorhoofd kust en teer in de armen sluit.
Terecht zegt dan ook Mgr. v. Cooth dat dit gedicht teveel van 't goede geeft. Ziehier de inleiding tot de godsdienstige verzen, waaruit dit nog zij aangehaald: ....Dat ik mocht in milde taalmuziek
Opkleppren met der Kerk lyriek
en deze akelig allitereerende vromigheid: ....Staat stil in wijd stomme eenzaamheid Gods zoon,
Aan 't heilloos hout gehecht van haat en hoon
Zijn Godlijk leed met liefdelust te lijden.
lees s.v. pl. Biecht (31), Priesterwijding (49), Veldkruis enz.
J.v.G. vondt in 't feit, dat er meer werk te verwachten was zeer terecht reden eens nauwkeurig te onderzoeken waarom ‘niet alles even mooi was’ dan het tiental ‘zeer zeer mooie’ verzen, dat hij in vijf groepen had verdeeld, geëtiketeerd en gezamenlijk getaxeerd als recht hebbend ‘om te blijven bestaan in onze letterkunde’. Op het oogenblik kan men hetzelfde doen om na te gaan of er inderdaad gegronde reden was de dichter te sieren met zooveel eeretitels en hem als een artist van groote belofte definitief een plaats aan te wijzen onder onze voorname publicisten. Men kan zich afvragen of J.v.G. in aanmerking genomen de resultaten van zijn detail-onderzoek, niet tot een andere slotzin had moeten komen, dan die waarin hij de | |
[pagina 170]
| |
wensch uitsprak dat de dichter lang zoude leven, veel dichten en een roem worden van onze Katholieke cultuur. Hij noteert ons de ontwikkeling van zijn inzicht om als definitieve beslissing te geven: dikwijls oppervlakkig, zieleleven niet diep genoeg of zich niet diep genoeg bewust om nauwkeurig te verwoorden, en grondt dan dit oordeel op een reeks van verzen, waarin o.a. duidelijk de invloed der Mathilde-cyclus te onderkennen valt. Opmerkelijk is het, dat hij tevoren andere gedichten geciteerd had, waaruit weliswaar een beslist verkeerde gevolgtrekking gemaakt was, maar die hem, na combinatie met zijn tweede verzameling, toch zeer duidelijk en scherp omlijnd de zielevlek van den dichter hadden kunnen opleveren. Hij had erop gewezen, dat het begrip ‘droomen’ minstens 50 maal in den bundel voorkwam en herinnerd aan 's dichters opvattingen over het ideaal van een lied, poëzy, zijn karakteristiek van verzen. Deze gegevens ontleed, daarbij gevoegd de feiten geabstraheerd uit zijn volgend onderzoek en het opmerken van de ontleening der geluiden en beelden aan de 80'er productie, met als cardinale fout: kritieklooze overname van motieven, gedachten en gevoelens, zonder het bewustzijn van een verschil tusschen katholiek en niet-katholiek geestelijk leven, hadden hem onomstootelijk een zuiver begrip van 's dichters wezen moeten geven. In dit zeer gewichtige moment is hij tenslotte niet tot een eindresultaat gekomen; de allernoodzakelijkste correctie bleef achterwege en heeft tot gevolg gehad het tragi-komische geval Felix Rutten. Wie en wat was Felix Rutten? Is men werkelijk in staat geweest, naar aanleiding van diens eersten bundel, reeds een karakteristiek van den auteur te geven, gevolgd door de noodzakelijke conclusies? M.a.w. was ‘Eerste Verzen’, afgezien van zeer vergefelijke jeugdfouten en reminiscensies een werk, waarin de auteur reeds volledig zijn persoonlijkheid omlijnd had? Het merkwaardige is dat J.v.G., zooals gezegd, zeer waardevolle gegevens ter beantwoording dierzelfde vraag, doch met ander doel, verzamelde. Het zijn de volgende: 's dichters ideaal van een lied (blz. 63) o.a. een lied: ‘Als kussen, zacht en teer, en maagdendroomen,
Als lisplend beekgeruisch in lentewoud
Als avondluwte in zwijgend zonnegoud
Als nachtegalenzang in bloesem boomen.
dat hij gezocht heeft ‘met weemoed krank verlangen, maar welker visie hij in toom noch tint kan vangen. | |
[pagina 171]
| |
‘Maar als ik sterf, zullen de sterren 't hooren,
Op blauwe, blankbebloeide lotusgracht
- Wanneer mijn ziel den dag des lichts ziet gloren -
Zingen 't de zwanen in den stillen nacht.
's Dichters opvatting van poëzie (blz. 87) ‘Poëzie’ is een dichtsel dat vertelt hoe een ‘dichter’, die ‘eenzaam stil zijn ziel zocht uit te zingen’, onder ‘een diepe struik vol geuren van seringen’, die om zijn hoofd een ‘blanke bloesemwade weefde’ en hem in ‘zijn bloeiende genade’ bergt, zit. De terzinen zijn zoo: En op die klanken drijven zijn gedachten....
Zacht negen de oogen in ontroering dicht,
En 't werd een onuitsprekelijk wee verlangen....
Zoo zwevend teer, zoo rein en zilverzachte
Rees voor zijn ziel lichtscheemrend een gedicht
Ver met den wind verwezen zacht zijn zangen....
Zie verder blz. 140, blz. 72, de verzen over de ‘Mondschein’-sonate en lees vooral de gedichten die J.v.G. het recht geeft om in onze letterkunde te blijven bestaan en voornamelijk die, welke hij noemt ‘glinsterend van zilverlicht.’Ga naar voetnoot17) Tegen dengene, die stelde dat de auteur, in dien tijd van de allerindividueelste expressie van de individueelste emotie, enkel zijn voorbijgaande stemming van zwakte heeft willen geven, is het antwoord; elk vers, zonder uitzondering draagt bij tot de typeering van 's dichters aard; uiteraard zullen er door de troebelheid en zweverigheid van 't werk, weinig passages gevonden worden, die een bondige formulatie geven, maar o.a. op bovenstaande plaatsen komen het markantste de gezochte wezenstrekken naar voren. Zoowel dit werk als de daarop slaande kritieken, plaatsen ons voor een verschijnsel, dat bijna noodzakelijk uit de 80'er beweging ontstaan moest en bijgevolg alleszins verklaarbaar is, al is 't dan ook dat bij een overweging der feiten de kritiek, die zich autoritair verklaarde vanuit katholiek standpunt te oordeelen, noodzakelijk het belangrijkste deel der verantwoordelijkheid zal blijken te dragen. Mede door een samenloop van omstandigheden konden en kunnen zich meerderen geroepen gevoelen de gemeenschap als dichter tegemoet te treden en zulks voornamelijk op grond van hun vermogen tot associatie van zintuigelijke indrukken, hetwelk bij hen sterker dan gewoon ontwikkeld is. Zooals ieder mensch in meer of minderen graad | |
[pagina 172]
| |
kleurgevoelig is en afgezien van technisch inzicht, het kleur-gamma van 't impressionisme (luminisme) in aanleg weet toe te passen, evenzoo heeft ieder mensch het vermogen gehoors- en gezichtsindrukken te verwisselen - een simpel onderzoek van H.B.S.-opstellen bewijst dat reeds voldoende. Vaak van nature oppervlakkig, komen soortgelijke menschen er allicht toe te denken, dat hun capaciteiten van bijzondere waarde zijn, ook al doordat zij, tenslotte niet meer in staat zijnde de werkelijke inhoud van een gedicht te onderkennen, in de hen omringende literatuur slechts dezelfde processen zien verbeeld, welke ook in hen plaats grijpen. Van den eenen kant wekt dat een groote belangstelling voor artistiek werk, van den anderen kant heeft dat feit 't gevolg dat zij de vroeger gelezen dichterlijke beelding van een gevoel bij het ontstaan van een verwante indruk, onbewust hervinden en dan deze formule ten onrechte als de hen eigene beschouwende, ‘de dichter’ in zich voelen ontwaken. De opkomst van zoodanig ‘dichterschap’ berust dus op een foutief begrijpen van 't meest elementaire, is gegrondvest op valsche begrippen van kunst, poëzie en dichter-zijn. Juist de formulaties der 80'ers, de redactie hunner definities en trouwens de geheele strekking hunner beweging, de vergoding van het woord, moesten wel een buitengewoon gunstige voedingsbodem worden voor het ontstaan van dergelijke dichterschappen. Een competente kritiek had dit ingezien en nauwlettend acht gegeven op de geringste symptomen, die dit misverstand aanduidden, een misverstand, dat noodwendig voor katholieke kunst fatale gevolgen moest hebben. Lang vóór 80 reeds zijn de onduidelijke omschrijvingen (ideeën) aan te wijzen die de gemelde aanleiding gaven. Enkel bij de 19e eeuw blijvende valt 't niet moeilijk talrijke voorbeelden aan te wijzen van de verwarring, die rond het begrip ‘vérité intérieure, la beauté même’Ga naar voetnoot18) heerschte. Typisch in dat opzicht is de aanhaling door Brandes uit George Sand's ‘La mare au diable’ (inleiding) waarin het ‘embellir’ als identiek met de weergave der diepere realiteit is voorgesteldGa naar voetnoot19), een zoo frequente vervaging dat de historicus zelf er geen notie van kreeg. Duizend gelegenheden zijn er voor iemand wiens denken zich naar 't oppervlakkige richt, om het eenmaal gewonnen verkeerde inzicht te versterken. Hij zal zich gronden op Musset's definitie van poëzie:Ga naar voetnoot20) Chanter, rire, pleurer, seul, sans but, au hazard....
Faire une perle d'une larme
| |
[pagina 173]
| |
en bij passages als deze: ‘il n'y a point d'art sans idéalisation.... l'artiste interprête, il modifie, il déforme, autrement dit: il idéalise’,Ga naar voetnoot21) zal hij zijn berucht begrip van idealisatie substitueeren, tegen welk feit zijn auteur nauwelijks dacht te moeten waarschuwen in een veel latere zinsnede: ‘Dois je faire observer qu' idéaliser ne veut donc pas dire embellir au sens courant du mot et qu'il ne faut pas confondre l'idéalisation avec l'affadissement chronolitographique des calendriers anglais....? Il ne faut être ni sorcière ni sorcier pour le comprendre.Ga naar voetnoot22) Inderdaad is 't bovenstaande zoo evident, dat men waarachtig geen tooverkol behoeft te zijn om dit in te zien. En tóch zal die persoon bij een onderscheiding als Lamartine maakte tusschen ‘les choses humaines’ in ‘une partie usuelle, vulgaire, triviale, quoique nécessaire’ en ‘une partie éthérée, insaissisable, transcendanteGa naar voetnoot23) aan zijn eigen verdeeling in mooie kleurige dingen en daagsche vale leelijke, denken en bij het ‘milieu mètaphysique où toutes choses se trempent et se teignent des couleurs de la poésie’,Ga naar voetnoot24) zal hem de zoet-tintige nevel en de rose avenddoom in de herinnering komen. Zijn misverstand is verwant aan dat hetwelk de grandioos-hoofsche en -valsche pastorale in 't leven van Maria-Antoinette ten gevolge had, is verwant met dat, hetwelk den bourgeois in extase zet voor schilderingen met bengaalschvuur effecten. ‘l'Amour de la Nature’Ga naar voetnoot25) wordt bij hem een beminnelijk welbehagen in nachtegaaltjens en brons-groen eikenhout. Zijn werk wordt de negatie van het ‘sentir sous ce monde apparent l'autre monde intérieurGa naar voetnoot26) van ‘the grand power of interpretation’,Ga naar voetnoot27) van het pénétrer sans cesse le sens profond du mondeGa naar voetnoot28), maar vooral van 't ‘être homme avant d'être artiste’.Ga naar voetnoot29) En 't móet zijn dat een vaardige kritiek tot een volstrekte afwijzing van dat werk komt, werk waarop de uitspraak van Gust Havelaar zoo volkomen van toepassing is: ‘Maar in decadente poëzie overheerscht 't melodieuze; zulk een gedicht zal ons niet veel zeggen, het zal een vage aanduiding zijn van overgeleverde gevoelens, het zal stereotiep van uitdrukking zijn - maar het vloeit en glijdt en rolt! Het is sléchts vorm en sléchts melodie geworden. De kunst vangt aan bij de expressie en eindigt in de rethorica.’Ga naar voetnoot30) Is het wonder dat de beweging van 80, gesteld dat de kritiek zulks | |
[pagina 174]
| |
niet verijdelde, de opkomst van zulke personen in vrij groote getale moest provoqueeren (erger is 't dat zelfs de huidige kritiek hen voorthelpt!) Van den eenen kant door 't vitaal geworden materialisme den nadruk leggende op het woord, de klank, in vaststellingen als deze: ‘de zang van den dichter is de weergave door de klank-in-beweging zijner poëzie van de tevoren beluisterde, voor anderen onverstaanbare, plotseling opruischende en voortzwierende melodieuze geluidenspeling (die innerlijke zang is de emotie)Ga naar voetnoot31) en door haar kritiek - ‘ontleding van de gedichten in hun elementen van klank, ritmus en beeldspraak’Ga naar voetnoot32) al was er dan ook een diepere notie van wat schoonheid isGa naar voetnoot33); ter andre zijde als zijnde bij uitstek den tijd van den ‘schoonen droom’Ga naar voetnoot34), kon deze richting niet anders dan verwarrend of verwarring-onderhoudend werken. Constateerend dat dezelfde verwarring minstens in gelijke mate in de kritiek heerschte, moet men aan deze bevoegdheid nadrukkelijk ontzeggen. Een dichterschap dus berustende op een misvatting. Maar tenslotte moet dit alles zijn dieperen grond vinden in de geestelijke dispositie van dien persoon. Door een leven dat het tegendeel is van streven naar verdieping, wordt zijn geestelijk bestaan van een typische halfheid, mediocriteit. Niets is er wat direct en intens doorleefd wordt. Bij zijn slappe vitaliteit is het bijna onmogelijk, dat een gevoel zoo sterk en spontaan zou kunnen ontstaan, dat het zichzelf onmiddellijk in de haar eigene en eenige vorm zou kunnen uitspreken. Alles blijft flets, zwak en vaag en juist deze vaagheid of ‘dichterlijke onbestemdheid’ is het, die op grond van het wanbegrip aanvaard en gecultiveerd wordt. Het is 't kenmerk der dichterlijkheid; een streven naar verdieping en verinniging is een mogelijkheid die niet eens bevroed wordt. Deze futloosheid, bloedeloosheid, dat wazige-weëe en drijverige, dat in weemoed zwelgende wordt de essentie van een dichterschap, welks heele reëel bezit bestaat in schemeringen, droomen, avondgloren, sterren, herfsten en ongelukkige liefdes.Ga naar voetnoot35) In plaats van de realiteit, opgenomen door dat wondere apperceptievermogen, dat wij van God gekregen hebben om Hem in alles te hervinden, in plaats van de innerlijke waarheid die de schoonheid is, in plaats van het tragische en eenige conflikt in 's menschen ziel tusschen goed en kwaad, | |
[pagina 175]
| |
krijgen we de gouden waan, de blonde droom, de paradijsaroom, de mystieke gloor. De waarheid wordt verdrongen door 't resultaat van sentimenteel-dom gemijmer, van door de oogharen zien, door de vuist kijken en zwakzinnig doorslaan. Wanneer bij deze gedrochtelijke denkbeelden dan nog dat bekende ‘versificatie gemak’ komt en er nog inleiders te vinden zijn, die van dezelfde constitutie zijnde ‘alle droomen hebben meegedroomd’Ga naar voetnoot36) - die m.a.w. blijk willen geven van de allerdwaaste onbekwaamheid, - wanneer er tenslotte nog genoeg menschen in ons land gevonden worden ‘die hunkeren naar taalmuziek, er zielen en harten te over zijn, die mee willen deinen, geneigd en gedwee, op het golvend rythme van (bijvoorbeeld) Ruttens gezangenGa naar voetnoot37), dan, ja dan kan 't ons gebeuren dat onze brave literatuur verrijkt wordt met een katholiek dichter, die 't is bij de genade Gods en der competente kritiek. Dan ontstaat er een dichter die ge ‘al schrijft ge riemen vol van het beste recensentenpapier’, nooit zult wijsmaken, dat hij geen dichter is. Want hij is 't (immers) bij Gods gena en weet het in eigen zelfbewustheid.Ga naar voetnoot38) Ocharm, de stumpers, die zoo met een dichterschap belast worden! De weemoedige verzenkweelers met hun onuitsprekelijke verlangens, hun zwarte sterrenlooze somberheid, gedoemd zich te folteren voor hun productie. Zij die enkel maar voor hun kunst kunnen leven en voor wie de liefdadigheid ‘de inspiratie’ heeft uitgevonden tot troost in hun onvruchtbare oogenblikken!Ga naar voetnoot39) Was met zekerheid te zeggen dat de auteur zich reeds in ‘Eerste Verzen’Ga naar voetnoot40) volledig had uitgesproken? Ongetwijfeld. Zoowel de ‘beeldspraak’, als de woordkeus en het rythme zijn secundair. Maar niet enkel het materiaal ook de inhoud stamt van 80, welk feit zoowel een schrikbarend gemis aan kritisch inzicht, alswel onzelfstandigheid en oppervlakkigheid van eigen gemoedsleven bewijst. De technische tekortkomingen in dezen bundel zouden gemakkelijk te vergeven zijn, indien de mentaliteit van dit werk tenminste op 't aanwezig zijn van een persoonlijkheid of minstens een belangrijk karakter, geduid had. De geheele sfeer echter van dit complex onbeduidendheden op rijm is echter zoo laf en bijna macaber van voosheid en onoorspronkelijkheid dat men bij 't doorlezen der betreffende kritieken wel heel vinnige gevolgtrekkingen moet maken betreffende de bevoegdheid der critici. Wanneer men het stompzinnig victoriegekraai in ‘De Katholiek’ | |
[pagina 176]
| |
doorstaan hebbende, over den tweeden bundel ‘Avondrood’ hoort beweren dat het ‘liederen bevat van weemoed of hooge geestdrift’, altijd weer de ‘fluweelige klanken’ zoozeer geprezen in E.V.Ga naar voetnoot41), A. Gielen den ‘vriendelijken’ inleider van Well hoort bijvallen, dat er gedichten in te vinden zijn ‘die onvergankelijk zullen leven in onze moedertaal’Ga naar voetnoot42) en men weet dan dat zeven jaar na de verschijning van E.V. deze ‘dichter’, die toen reeds een plaats zich had verworven ‘onder de eersten in den lande’Ga naar voetnoot43) de volgende ‘begeesterde’ onzin durft te publiceeren (blz. 22 ‘Avondrood’) ....'t is al droom: een veege pracht
Van hoop en gouden waan en schoone logen.
Wat zoekt gij Waarheid?....
....O, niets dan droom is ons! Het leven waard
Is wie den schoonen droom in 't leven gaart:
Dees gouden stond is aller stonden beste.
De Schoonheid wandelt langs de purpren kimmen
En waadt met gouden voet door 't late licht
Terwijl ik kleur en klank voor mijn gedicht
Als bloemen lees in avonds droomen-tuinen,
dan herinnert gij u de woeste haat der tachtigers tegen de dorre rethoriek, het gevoelloos nabazelen van traditioneele dichtertaal, de leugenachtige valsche beeldspraak, de matheid van rythme.Ga naar voetnoot44) Zoo af en toe blijkt het pogen tot een katholieke Mathilde cyclus. Trouwens even frequent als de kritiek - en voornamelijk die, uitgeoefend door geestelijke heeren ten behoeve van hun ambtsbroeders - gedichten eeuwig-levend verklaard, even vaak werd er naar de overkant geloenscht en paralellen getrokken. Het volgende is er 'n potsierlijk voorbeeld van: Gielen over RuttenGa naar voetnoot45): ‘Wellicht beter dan Boutens, Rol. Holst, van Suchtelen, kan deze Roomsche dichter bereiken’ (n.l. een groot en grootsch poëem enz.) waarin maar even vergeten wordt welk een geweldig fundamenteel verschil er moet zijn tusschen het werk van een katholiek en een andersdenkende. En dat dit niet bestaat in 't feit dat de katholiek wel 'ns versjes maakt over religieuze onderwerpen, daar veel verguld en rozenolie in verwerkt en alle bestaande pakjes-pudding kleuren (zie blz. 49 E.V.) of een dergelijke idylle beschrijft als op pag. 85: de zomer die een parasol van vlindrend loof en voog'len vol spant over den droeven Lijder, roerloos stom. | |
[pagina 177]
| |
En dadelijk hieronder eenige proefjes uit 's dichters laatste lyrische werk ‘Sonnetten’ ter duidelijke aanwijzing van 's dichters ontwikkelingsgang. Tevoren zij vermeld dat volgens de voorspelling van pater van Well in het vierde of vijfde boek, dat een boek zou zijn van groote kunst, de volle dag moet schijnen.Ga naar voetnoot46) Welnu, dit is 't 4e boek, waarvan de moderne kritiek (welverstaan de competente) zegt dat 't niet verwonderlijk is, dat het opent met een cyclus ‘Liefde’ die hij immers in ‘Goede Vrijdag’ reeds zocht. Goede Vrijdag! De dag van de ontzaggelijke opperste Liefdedaad; de Godlijke Liefde dus? Pardon: ‘In de opeenvolgende gedichten groeit dan één stijgende verheerlijking der liefde, die in haar Dionysischen zwijmel tenslotte met de meest zinnelijke hartstocht een geliefde van vleesch en bloed schijnt toe te juichen’.Ga naar voetnoot47) Maar de poëet is toch katholiek? O, zeker, daarom komt hij ook na zijn 31 zwijmelsonnetten in acht andere tot ‘inkeer’, waarmee hij zich dan heerlijk van zijn plicht gekweten heeft. Uit het eerste vers (tevens opgedragen aan den heer Kerstens - hij vindt 't zelf ook verdienstelijk - en die met hem meenen dat Rutten, ‘de meester van het sonnet’, technisch veel aan onbeholpen jongeren kan leeren: Hoe keur ik....
Klanken, die met mijn stemming samenstemmen
En mijn verbeelding beelden voor 't gezicht;
Woorden die 't woelen der gedachten temmen
Rijmen die 't stroomen van de ziel niet stremmen
Maar wieken aandoen van muziek en licht.
Als slot deze diepzinnigheid: ‘Voor 't gezicht is kleur, wat klanken zijn voor 't oor’. blz. 11 ....Of bid ik in uw schoon mijzelven aan? (Hoe zei Kloos 't?)
Of kleed ik u zoo rijk in droom en waan?
Wat nood, laat ons gelukge Goden wezen
En aan elkanders kussen ondergaan.
blz. 52 De schoone werklijkheid die 't zielesmachten
Als onbereikbaar schoone droom gedenkt....
Wij zullen zalig hand in hand er waren
En dwalen buiten tijd en daagsche plicht
Alleen op ongedroomde schoonheid staren....
Kenmerkend wat betreft de opgewondenheid en 't gebruik van uitdrukkingen, te groot voor de te verwoorden stemming (blz. 66): | |
[pagina 178]
| |
....Zoo wordt tot een gouden rijmenregen
Al meet geen maat, hoe onomvaarbaar wijd
De onmeetbaarheden uwer lieflijkheid
gevolgd door - alles met betrekking tot de gelukkige godin -
Schoonheid van droom, die 'k voor mijn voeten pluk,
Wonder van weelde waar mijn hand in grijpt;
Ik proef u met uw onbevangen zinnen
En dacht in u slechts droomen te beminnen.
blz. 20 Weiger niet: Den bloei van zangen dien mijn ziel ontplooit
Gebrandschat(!) door uw blik en droomend staren.
Het gedicht op blz. 21 heeft alle ingredienten om bijzonder Dionysisch te zijn. blz. 22 Laat dag aan dag de late loovers roesten
In onverzoenbaarheid van bitt'ren haat
blz. 23 Want na u is er niets meer dan de Dood.
blz. 24. Dit sonnet had - afgezien van de technische banaliteit -
door iederen 80'er, behalve een katholiek, kunnen geknutseld worden. Het begin is zoo: Wanneer ik in de rust van mijn geluk
Bedenk dat niets op aard bestendig is
En Tijd en Dood, op buit en zege tuk,
Mijn hart belaagt en zijn verheugenis,
Dan wordt mijn heil mij als een looden juk....
Lees daarop nog blz. 26 en de acht ‘Inkeer’ sonnetten, waarin de dichter den Heer dankt ‘voor een helder oogenblik’ en bidt, dat hij verhoede dat de oude waan opnieuw de ziel verstrik. Op blz. 43 vraagt: Is goede wil dan niet voldoende, Heer (zie catechismus) en vreest ‘dat Gij ....naast de schaarsche witheid van mijn boek misschien alleen de zóóveel zwarte blaen zult zien; lees pag. 45 en aanschouw de ‘Lijdende Minnaar’ en ruik hoe deze naar goedkoope parfum stinkt: Wie heeft U niet voor 't Leven uitverkoren
Wanneer uw stem maar door zijn stilte klinkt,
Wie van Uw liefde ook maar een druppel drinkt,
Zoo honingzoet en met een geur van rozen.
En gij begrijpt volkomen dat de Jaarlijksche Boekenschouw (1922) zich er gerustelijk met een ‘behoeft geen nadere omschrijving’ af kon maken. Rutten is zichzelf gebleven en men behoeft zich slechts de | |
[pagina 179]
| |
loftuitingen op de voorgaande bundels te herinneren om te weten hoe 't oordeel is der kritiek. Rutten is een gevestigde reputatie; we kunnen dus niet nalaten nog eenige citaten te geven om duidelijk het recht op die reputatie uit te laten komen. Het citaat van blz. 52 was uit ‘Limburg’ en volgt na ‘Liefde’ en ‘Inkeer’. De dichter is dus al van zijn heidensche verrukkingen bekeerd. Deze pastorale is dan ook heel netjes en mag door iedereen gezien worden: En wijl ik in'ger aan mijn hart u druk,
Hoor.... 'n leeuwrik, juichend als nooit één te voor
Volgt recht naar 't hart der zon zijn zingend spoor.
't Is werkelijk treffend, vooral die leeuwrik die juist van pas zijn eigen spoor zoo maar kon gaan volgen, zeker omdat dat spoor zingt. Dit over de coquette Maas die haar arm laat scheren: Daar houdt de Maas den blanken arm gebogen
In 't oevergroen, beneveld en bedauwd.
De meeuwen van de verre zee gevlogen
Scheren er sneeuwwit onder 't zonnegoud.
Die Maas is dan ook: ‘droom van mijn ziel, die slechts voor schoonheid leeft’ en dan de merel.... stil!.... Hij speelt de fluit van onverlet ivoor.... Jammer dat 'r niet bijstaat hoe 't oolijke dier die vasthoudt. In 1906 schrijft de dichter dat zijn ziel een sombre woon is, maar voor blijde droom of gedachte wijd open en zegt van den Dichter, dat hij heel alleen naar 't stervend West de peinzende oogen wendt En - als de zon in wijde wolkentent
Wegwijkend in mystieke(!) heerlijkheen
Van gouden dichterdroomen en gebeen
Verzonken, de aard ontzweeft en hare ellend. (bl. 71 E.V.)
Na 15 jaar (1921) waarin een wereld-catastrophe de menschen nader joeg tot God, weet hij nog niet meer dan dit pover gestamel in de eeredienst van de schoone logen, de waan, de klank en de kleur ‘Begeer ik niet dan aardes schoon te schouwen
En stil de zanger van mijn droom te zijn.
en vindt hij deze uiting van eigen armzaligheid waard zijn geloofsgenooten meegedeeld te worden: ‘Ik vraag mijn dagen niet den schoonen schijn
Van roem en eer en gunst van eedle vrouwen;
Ik wil op ander heil mijn leven bouwen:
Ik wil gelukkig om mij zelven zijn (blz. 63. Sonnetten)
| |
[pagina 180]
| |
In dezen bundel moeten de prachtige gedichten talrijk zijn, het moet zonder twijfel 's dichters allerbeste verzen bevatten, die er in de volle kracht van zijn kunstenaarsschap is.Ga naar voetnoot48) Bladzij na bladzij vindt men er inderdaad de erbarmelijkste rethoriek (het eenige ‘nieuwe’ beeld is dat ‘zeilen onder de vlag’ wat meermalen is gebruikt). Er bestaat een merkwaardige uitspraak van den criticus Gielen n.l. deze, dat uit de neiging van den auteur, om door verband van inhoud en gevoel een cyclus te maken, de aanleg en innerlijke neiging blijkt voor een dichtwerk van breeden opzet.Ga naar voetnoot49) Dat de eerw. pater hierna constateert dat Rutten daartoe de vereischten in volle overvloed bezit n.l. een talent voor magnifieke beschrijvingen en epischen verhaaltrant (zie ‘Onder den Rook der Mijn’), kan hier nu wel buiten beschouwing blijven. Inderdaad is het gemelde verband aanwezig in de drie voorgaande bundels zoowel als in Sonnetten. Om bij 't laatste werk te blijven, kan men opmerken dat een eenvoudige en nuchtere analyse aantoont dat met de intentie - het schrijven van een cyclus, waarin de gang gegeven wordt van een ziel, die zich spontaan overgegeven hebbende aan de bekoringen der zinnelijke wereld, als een dronken bachant in roes en wellust zijn dagen doorzwijmelt totdat de vermoeienis komt; het zich bedenken en de inkeer - is aangevangen, maar de uitwerking door gemis aan doorleefdheid niet anders is geworden dan een bol gephraseer, een geploeter met dikke woorden, veel te ruim voor 't schriele sentimentje dat 't gedicht waar moest maken. Om te slagen was noodig geweest een groote innerlijke levenskracht, forschheid en ruigte van emotionaliteit. Dat de dichter niettegenstaande het gemis daarvan toch eraan begon en uitgaande van zijn werk innerlijk zich opwond om toch maar dat weelderig-krachtige sonnet te kunnen schrijven, waarvan hij vaaglijk de contouren voor zich zag en dit deed telkens weer in elk sonnet, getuigt wederom van een gebrek aan zelfkennis en een zelfoverschatting even groot als de overschatting der kritiek. Het helderst blijkt dit wel uit de ‘Inkeer’ sonnetten, waarin plotseling de in de ‘Liefde’-reeks gesimuleerde vol-stoere hartstochtelijkheid verdween, om plaats te maken voor de fletse potentie van een die het met zanikken, zwakte en suikerwoorden doet. Maakt de Liefde-reeks door haar woordgeduchtheid zonder psychisch aequivalent een dwaze, vaak groteske indruk, de Inkeerreeks is in zooverre de meest laakbare, dat zij een volkomen afwezigheid van begrip bewijst in het uiterst belangrijke en ingrijpende zieleproces; Inkeer, gijping van innerlijke krachten, rouw en besef van tegenover God staan met de versmuigerde naaktheid van een vreeselijk gehavende, door | |
[pagina 181]
| |
zonde-zweren afzichtelijke ziel; wroeging en rouw van een ondanks alles katholiek voelende, dus diep ondervindende ziel; berouw dat reeds nadert en wegwijkt telkens in elken weeldedag, om eindelijk hevig in te grijpen; de heroiek der groote overgave aan God na de overgave aan het kwaad, de diep-innige boetegedachte. Daarvoor geeft de dichter zijn schamele kweezelende pietluttigheid. Door het falen vooral in ‘Inkeer’ heeft de auteur den katholieken een boekje gegeven dat zoo onsmakelijk en wanstaltig is, dat het zeer zeker de plicht der kritiek was geweest tenminste met klem tegen dergelijke noodelooze ‘dichterlijkheden’ te protesteeren. En den heer Kerstens zij aanbevolen zich verder bij raadgevingen t.o.v. Roeping en Pogen voorzichtig te gedragen en indien mogelijk zich bijvoorbeeld in dergelijke uitlatingen als gemelde, niet te laten kennen als hebbende niet 't flauwste begrip van 't moderne geestesleven. Door tot voorbeeld te stellen werk dat op 't motief van 'n minuscuul sentiment gestamel is van oude beelden en wanhopig getracht naar een harmonischen vorm, heeft hij - afgezien van 't feit dat in elk geval die vorm bijna overal elders beter te leeren is - bewezen nog niet toe te zijn aan een inzicht in 't moderne affect, hetwelk een direct en ‘gotisch’ karakter dragende zeker niet de gekunstelde en harmonische sonnetvorm als de haar adaequate kan aannemen.Ga naar voetnoot50) (Wordt vervolgd) GIJSBERT BERTELS |
|