Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Nieuwste dichtkunst1. De bloeiende wijnstok. Verzen van Jac. Schreurs, M.S.C.Ga naar voetnoot*)Mag ik, om de gedichten van Pater Schreurs te kenschetsen, 'ns beginnen met 'n dichtje van hem, dat niet in deze bundel staat? T'is 'n tieperend stukje, en daardoor ook (toevallig?) juist terecht gekomen in't Maarnummer van Orpheus, waar Pater Schreurs behoorde tot de twaalf uitverkorenen onder de katolieke dichters. Aanbidding
Om de verlatenheid waarin Gij zijt gebracht,
Om de eenzaamheid van deze nacht,
Die als een wild dier is over U gevallen,
Om de gruwelijkheden van ons allen
Heb ik U lief, om Uw ziel vol vrees,
Om de huiveringen van Uw vleesch
En de donkere glorie van beide uw oogen.
O arme Arme die vindt geen meedoogen!
Arm als dor zand in mijne hand Gij zijt,
Arm als de avond die over de vlakte schreit
En als de schuit, waarin geen man wil varen,
Omdat het schip is vol gevaren.
Gij zijt de klok die in de avond luidt:
Hoog hangt hare eenzame stem te klagen;
Gij zijt zoo arm als een vergeten bruid,
Arm als de deur waaraan geen mensch komt vragen;
Arm zijt Gij als de omgevallen bedelwagen
- De kinderen lachen om het droef geval -,
Arm als het been waaraan de honden knagen
En armer als dieren in een armen stal.
Gemeden zijt Gij als een slechte lucht,
Gij zijt de weggeworpen steen der vrucht,
Gansch zonder zoet en zonder sappen,
Waarop de kinderen met voeten trappen
Of hij niet breekt: maar breken zal hij niet.
'k Aanbid U, Sterke, in Uw zielsverdriet
En in de rillingen van Uw fijn gemoed,
In dèze nacht en in het water en het bloed
Op vele drempels; - omdat Gij, God-verlaten,
De wereld liefhebt en haar niet kùnt haten.
Omdat Gij uw vloek niet uitstort over het land,
Jezus, omdat uw Aanschijn rust in Uw hand
En uw mond als een weeke vrucht aan de aarde.
| |
[pagina 141]
| |
'k Aanbid U, Goede, omdat Gij het leed aanvaardde,
Terwijl de Apostelen slapen zwaar als lood,
Omdat Gij bedroefd zijt, Arme, tot den dood,
Nu zij U gaan kussen en vermoorden.
'k Aanbid U, Stille, in Uw sobere woorden,
In Uw zwijgen aan de zuil
In Uw naaktheid, Reine, in uw gelaat vol vuil
En in de verwording, Jezus, van Uw leden.
Ik heb U lief om Uw laatste schreden,
Om Uw goddelijk naieve gang,
Om Uw breede mond zóó boordevol gebeden,
Om Uw hart zoo boordevol gezang.
Ik heb U lief in de bleekheid der kijkers,
O God, in Uw lijk aan vier spijkers
En om de schaduw van Uw kruis
Over ieder hart en over ieder huis,
En om de liefde, Heer, waarmede Gij nu
En altijd ons optrekt tot U.
Nu wil ik op enkele biezonderheden alleen maar even wijzen. Lelik van rietme zijn bijv. de eerste regel van de twede stroof: (twede helft) O arme Arme die vindt geen meedogen!
In de laatste stroof die rammelende bijna huppelende regels: Ik heb u lief in de bleekheid der kijkers,
O God, in Uw lijk aan vier spijkers.
En de twee laatste: En om de liefde, Heer, waarmede Gij nu
En altijd ons optrekt tot U.
Met dat onmogelike sterke nu op 't eind van de (rijmende) versregel. Ook lelike dingen in zien en voelen: En in de rillingen van Uw fijn gemoed (str. 5)
Om Uw breede mond zóó boordevol gebeden (laatste str.)
de bleekheid der kijkers (laatste str.)
Waarom is de avend arm? en waarom schreit die? Arm als de avond die over de vlakte schreit (str. 2).
En die niets zeggende regels: (Arm) als de schuit, waarin geen man wil varen,
Omdat het schip is vol gevaren (str. 2), enz.
Dat is niet 't voornaamste. De dichter geeft hier 'n hele partij kleine verbeeldinkjes en gevoelentjes achter elkaar, de een na de ander, al maar door. We krijgen 'n vage algemene gemoedstemming; enkele onderdeeltjes treffen wel 'n ogenblik, maar gauw weer wat anders. Dat is nu juist 't kenmerkende bijna altijd van Pater Schreurs z'n | |
[pagina 142]
| |
dichtkunst. En in zover is ook dit vers heel tieperend. T'is allemaal op zich zelf wel niet onaardig, soms zelfs mooi en fijn, maar wat moet dat hier zo? T'is zo bij elkaar gezocht, stukje voor stukje netjes aaneen gereid. Brokjes mozaiek, die wel bij elkaar gebracht zijn, maar geen enkele eenheid vormen; 't blijven losse stukjes naast elkaar, uiteen gevallen mozaiek. Zijn werk kunnen we dan ook dikwels helemaal anders in elkander zetten, zonder dat er iets verstoord wordt. De vage algemene gemoedstemming blijft, en wat al door elkaar was, is dan op 'n andere manier door elkaar. Neem bijv. de eerste stroof, ik kan er even goed van maken (zonder ook zelfs de rijmen te hinderen): Om de eenzaamheid van deze nacht,
Die als een wild dier is over U gevallen,
Om de verlatenheid waarin Gij zijt gebracht,
Om de gruwelikheden van ons allen.
En in de twede stroof hindert me toch alleen 'n klein beetje de zin-vorm (iets uitwendigs dus) om niet om te zetten. O arme Arme die vindt geen meedoogen!
Arm als de avond, die over de vlakte schreit,
Arm als dor zand in mijne hand Gij zijt
En als de schuit enz.
De woorden (niet de geestelike inhoud) belemmeren de omzetting, anders kunnen we gerust voor 'n heel groot deel alle mogelike regels of groepjes van regels anders verbinden; en als ze niet rijmden, zoudt u 'ns zien, hoe makkelik 't ging; en 't rijm is ‘een levensorgaan van onze Westerse dichtkunst’, zegt Dr. Brom. Ik heb dit gedicht wat uitvoerig behandeld, omdat 't juist zo eigenaardig Schreurs' is, en dat 't z'n laatste uiting is, (dat allerongelukkigste vers in De Beiaard van April zullen we maar niet meetellen). In die geest zijn z'n gedichten meestal. Zo ook in deze bundel. T'is ook allemaal zo loom. Als ik zo'n gedicht heb gelezen, wat heb ik dan? Ik heb gewiegeld op 'n zoetelike vage deining, maar zelden is er iets blijven hechten in m'n ziel. Ik huppel ook van't een op't ander; zelfs de rustige vermeiing in eén schone ziening laat ie me niet. Neem nu de eerste stroof van't allereerste gedicht, Gebed tot de H. Maagd Uw licht zij over ons altijd
Morgenster, Moeder der Genade,
In ons hart de roem van Uw volkomenheid
En het aroom van uwe levensdaden
Uit een verleden tijd.
Wat 'n slome regel dat ‘uit een verleden tijd’. | |
[pagina 143]
| |
Maar laat die liggen; de twee eerste regels niets biezonders, maar t'is toch even 'n goeie ziening, alleen dat ‘Moeder der Genade’ is weer zo zo hier; maar dan in regel drie wat anders, en in regel vier weér heel wat anders. Dat is niet om te doen. En zo gaat dat door; telkens in heel andere voorstellingen, t'is niet bij te houden; en ons gevoel, als 't zou ontroerd worden, 't krijgt de tijd niet, zo haastig gaat dat, en 't geeft 't op. En zo is 't telkens. Ook zo'n heel valse voorstelling: O Maria, die uwe ziel niet brandde
Aan valsche schijn.
Wat is dat nu branden aan valse schijn? En in deze twee die twede lelike regel: Zie zie: we spuwen de zonde uit onze mond
En bijten de kanker uit ons leven.
'N paar heel mooie regels op zich zelf in die chaos: Aan alle harten een nieuwe tijding,
Over alle gelaten een nieuwe gloed.
Dat treffen we meer, enkele mooie regels zo tussen van alles door; 'n paar enkelheidjes die uitsteken, die ineens voor ons staan als plotseling geziene mooie bloemen, en ook wel, wat voornamer is, 'n iets diepere ontroering in ons doen trillen. Zo in De jonge Heiland (fragment) 'n lang gedicht in verschillende gedeeltes, (blz. 9) De kleine Heiland is geboren, Maria en Jozef zaten bij Hem. Om hen lag de witte wereld stom
en wijd in een vreemde, ongeweten vrede.
Maar dan plotseling daarachter dat onmogelike: broeders, t'is lang geleden!
Doordat z'n ontroering niet sterk genoeg is, mist de dichter de zuivere aanvoeling, en deint ie ongemerkt over in zulke akeligheden, op de wiegeling van z'n versmaat. En deze dichter werkt wel 'n beetje erg veel met wit en blank, t'is wonderlik wat er al niet wit is in deze bundel. Nog zo'n paar fijne regels bij de vlucht naar Egipte (blz. 10) Zijn kleine moeder droeg Hem op hare hand,
met zulk een zuiver, innerlijk behagen
als wel geen priester 't Sacrament zal dragen.
Maar ook hier weer achter dat onnozele Maar heel zijn diep verborgen leven
ligt in een enkel simpel woord beschreven:
‘Hij groeide in leeftijd en gratie’, en bijgeval
‘Hij was hun onderdanig’ dat is al.
| |
[pagina 144]
| |
Dat en bijgeval doet al heel zonderling; en t'is ook al vals, want dat is zeker niet bijgeval beschreven.
Die zwakke ontroering kan ook geen sterke gesloten verbeeldingen maken. In De Annuntiatie (blz. 12) lees ik: Het was voor haar zoo doodgewoon gekomen
- als morgenwind in roerlooze boomen -
in de groote vrome stilte van een uur,
dat zij, gebogen over een oud scriptuur
zat - gulden schakel tusschen komend en verleden
nieuw paradijs en lichtende intrede -
onder een luifel of een rank portiek,
gelijk Angelico fijn en angeliek,
dat in een klooster van Firenze beeldde:
ál louterheid en prille morgenweelde.
Geen ontroering, dus geen rietme (hoor maar de twede regel in die drie regels, dat zij gebogen....); dus geen zuivere verbeelding. Wat 'n verwarring is dat hier, alles door elkaar; is daar nu eigenlik wijs uit te worden? En dat onmogelike onder een luifel of een rank portiek,
en die onnozele woordspeling: Angelico - angeliek; en nog wel: fijn en angeliek. Wat moet ik nu zeggen van zulke regels? (blz. 14) Zij was een meisje nog maar van leeftijd
en stature, bloemig wit van kuischheid
Haar bruidegom, die helder bericht had,
Wist dat Maria een heel hemelsche plicht had.
(blz. 15): Maria stond stil en haar armen open
sloeg zij om haar zéér gezegende nicht,
en die haar armen om Maria, dicht.
en dit volstrekt valse (blz. 17) (zij) wist hoe langzaam, langzaam, haar inwendig,
Gods woord een knop, de knop een bloemekroon
en de bloem een kind werd en het kindeke Gods Zoon.
en zo veel, heel veel dergelijke dingen. Nog 'n paar mooie regels ook hier tussen allerlei vreemdigheden (blz. 23): werd God uit de Maagd Maria geboren,
zooals een bloem te nacht in 't koren.
De stem van de hovenier (blz. 29). Ook 'n nog al lang gedicht, en bedoeld blijkbaar als steviger van inwendigheid en van bouw, blijkens ....de lange versregels. Dat begint met deze zonderlinge, lelike stroof: | |
[pagina 145]
| |
Al stiller werd en stil de echo uwer schreden,
Al droever werd en droef het hart uws vriends, o Heer,
Toen G'afgereisd van hier voor vreemder blanker steden,
In groener tuinen gingt en zocht het vischrijk meer.
Ik kan er niet achter komen, wat de schrijver eigenlik zeggen wil; en dat weet ik in de volgende strofen ook niet, dat wil zeggen in deze strofen te samen, sommige afzonderlike strofen wel; en dat blijft zo duren 'n bladzij of tien lang. Is 't wonder dat we daar dingen in krijgen als (blz. 31) Wie eens zijn zondaarshoofd te rust lei aan uw borst en
In uwer oogen bron zichzelf en God hervond,
Blijft hongeren met zijn stem en met zijn oogen dorsten
En hunkerend loopt hij rond: een dolle niemandshond.
en blz. 34: En menig dorstig hart drinkt zich aan U een wonder,
Het groote, langs den weg, het andere uit een boom,
Gij ziet de tollenaar en zegt: kom gauw naar onder.
Dán.... als wij ál dit schoon aanschouwen in de droom, -
enz. enz.
Nee, dat is me te bar; zulke dingen mocht Pater Schreurs toch niet laten drukken. Ik wou wel dat ie deze hele bundel maar stilletjes thuis gelaten had. Ik heb wel 'ns horen zeggen, van iemand die dan erg lelik was: ‘hij is 'n remedie tegen de liefde’; maar heus, zulke verzen zijn 'n remedie tegen et rijm, en zouen voor velen worden 'n remedie tegen de dichtkunst. Er volgen nog verschillende kleinere gedichten; van deze alle geldt wel, wat ik van Pater Schreurs z'n dichtkunst in't algemeen gezegd heb. Enkele afzonderlike dingetjes nog. Blz. 40: uit zon en blauw
milde geboren, drupte de lauwe dauw
als melk op bloemen en op blaêren.
en: God poosde - de witte adem van zijn mond
rookte als een wolk van bloesems rond
Hem -
Wat zijn dat nu voor rarigheden?
Deze dingen o.a. staan in't gedicht De zonde (blz. 41), de eerste zonde van Adam en Eva; en heel dit gedicht is erbarmelik zwak en onnozel. Nee, de schrijver heeft de gruwelike ernst van die eerste mensezonde niet in z'n ziel gevoeld op dit ogenblik; och waarom heeft ie deze rijmen gemaakt? t'is bijna lachwekkend de voorstelling die we hierdoor in ons krijgen, van God die de zonde komt straffen. Zo bijv. dit: | |
[pagina 146]
| |
En God kwam nader tot Hij met zijn mond
boven de struik en boven Adam stond
en zeide: ‘Adam! Adam!’
'N paar goede, ten minste 'n paar krachtiger regels zijn de volgende; als de natuur Gods stem hoort die roept om Adam. Het werd eén wild gehuil, één woest geschal,
eén bloedige buiteling alom van beesten.
Mooie regels zijn ook deze uit Jezus bloedt om middernacht (blz. 43): de nacht is zwart als roet,
zwart als roet is onze schande!
maar hoe ellendig dit: De wind hijgt zwaar; - de nacht: een diepe kuil
vol vuil -
mijn ziel proeft en moet braken.
'N sterk voorbeeld alweer van wat ik heb gezegd, van die gezochte van alle kanten bij elkaar gehaalde voorstellingen, is Resurrectio (blz. 49). - Nee, zo niet; dat is allemaal uit zwakte van ontroering; en toch zich zelf de schijn maken van ontroering; dat is namaak, en die merken we terstond. Die namaak voelen we ook terstond in die natuurlik mislukte poging om 'n zieledichtje van Guido Gezelle na te doen: Beschouwend gebed, (blz. 61, 62) zelfs met verschillende overgenomen zegswijzen; neen, 't spreekt ons niet aan, dat kán ook niet. Hoe verstandelik en zwak is ook Voor het Allerheiligste (blz. 78), alweer dat optassen van alles en nog wat, bijv. Schoonheid in eenvoud, allerhoogste:
In ootmoed; glorie!
Witheid van leliën, geur van rozen
Zaad van kathedralen;
Vuur, vuur van Thomas,
Vlam van Vader Vondel: zijn zoet genadebrood!
Fijnheid van Thijm en wierook na zijn dood
uit alle ramen van zijn huis.
Dit is ook al namaak, en wat voor, van Karel van den Oever's gedicht op Thijm. Viaticum (blz. 81 vlgg.) is wel van 't beste dat in dit boekje staat, maar 't reikt toch maar aan de grens van 't gewoontjes middelmatige. T'is 't gevoel van't geheel dat ons hier 'n beetje vasthoudt; juist mischien houdt 't ons vast, al is 't vrij vaag van ontroering, omdat deze dichter zo zelden ons gevoel de tijd gunt. De afzonderlike fouten en onmogelikheden, waarvan ik nog maar enkele heb aangewezen, vind ik niet 't ergste. Nee, maar t'is de aard | |
[pagina 147]
| |
van heel z'n dichtkunst, die nog zo heel zwak is, en juist uit die zwakheid komen dan telkens en telkens weer die ongelukkige dingen voort. In z'n vage gevoelsgedichten zijn z'n zoete verzen voor velen heel gevaarlik, om ze voor 't eerst te horen bij mondelinge voordracht, ten minste als men meegeeft met de zwakke deiningen van dat versgevoel. Ze maken 'n soort bedwelmende betovering; uit die loomheid moet men zich soms los schudden, om zuiver te kunnen oordelen. Merkwaardig is ook wel, dat er zoveel ‘geweend’ en ‘geschreid’ wordt door de mensen die hij ons voorstelt, Maria, Jozef, Elizabeth, Zacharias. Dat is wel de voornaamste ontroeringsuiting die we krijgen, en dat ook in die grootse gebeurtenissen. De dichter is veel te slap en zwak zoetelik, daar heeft hij overal zo sterke neiging voor. Pater Schreurs moet toch ook op z'n Nederlands letten, dat is nog al 'ns helemaal er neven; t'is eigenlik niet te verwonderen; al die dingen hebben dezelfde oorzaak; de zo erge zwakheid van de inwendigheid op 't ogenblik dat hij z'n verzen neerschrijft. Vooral met om te schijnt ie last te hebben, en maakt er op de onmogelikste manieren enkel te van. Slapjes is nog altijd de dichtkunst van Pater Schreurs; t'is niet de uiting van 'n sterke zielsontroering, waaruit van zelf ook 'n sterk verbeeldingszien wordt geboren. O, ik verwacht ook wel dat deze dichter iets worden kan, maar tot nu toe is zijn zieleleven blijkbaar niet van voldoende diepte, om in sterke aanschouwing durend genoeg een te kunnen blijven. Zijn zieleaanschouwing is 'n inwendige verdeeldheid, en dat is altijd zwak; en de ontroering kan dan onmogelik sterk genoeg wezen, om de ziening tot 'n eenheid samen te houden. Als deze dichter, ook op 't ogenblik dat ie schrijft, zijn zielsaanschouwing in sterker eenheid weet te bevestigen, dan zal z'n zieleleven wezenliker en dieper zijn, en z'n ontroering sterk en zuiver, wanneer hij bewust dat zieleleven uiten gaat. Nu krijgen we de vage indruk van 'n zwevende gemoedstemming; we vermoeden gewoonlik wel dat er ontroering is, maar in onze eigen ziel 'n sterke ontroering gewaarworden doen we niet. T'glijdt alles langs ons heen, liefelik en gewillig meermalen, maar taal van ziel tot ziel beluisteren we zo heel weinig.
Tilburg, 2e Zondag na Pasen, 4 Mei 1924. HENK MOLLER |
|