Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Eerste hoofdstuk.Hermien van Aalte zat rustig in het prieel in de vroege zon. Ze voelde haar lichaam, in de eenigszins koortsige warmte van na het bad, jong, trillend van leven, krachtig en schoon gevormd, als een vreemde vreugd. Ze leefde nog onder de donkere warmte van haar eigen oogen, zooals die haar, zoo juist nog, vanuit den spiegel, lang hadden aangezien, want ze hield ervan zich te verdiepen in haar geluk; het geluk van schoon te zijn. Ze bewonderde zichzelf om die schoonheid, als iets buiten haar om, verhoovaardigde er zich niet op; zag die alleen als een kostelijk geschenk, waarover ze zich soms kinderlijk kon verheugen. Ze moest wel zeer ijdel lijken, want gemeende lof over haar uiterlijk deed haar altijd glimlachen en verdonkerde haar kleur van genoegen. Ze was vierentwintig, niet getrouwd; ze woonde alleen met haar moeder, wier jongste kind ze was; Frans, die onmiddellijk op haar volgde, was buitenslands in betrekking; Jan, de oudste, had reeds een eigen gezin. Ze leidde het gewone leven, als een huwbaar meisje uit den deftigen burgerstand in een provinciestad dat doet, geleidelijk, zonder heftige emoties van buitenaf. Ze zag haar omgeving in haar gevoel, triest of droomerig of juichend, maar nooit gevoelloos, nooit leeg, nooit ging ze, blind voor het omringende, door het leven heen van alledag, in zichzelf alleen verdiept. Ook nu was de wind van een weldoende kalmte en achter den bloeienden tuin stond een hoopvolle, blinkende lucht. Haar moeder, die de meid eenige aanwijzigingen gegeven had, trad juist het prieel in. Het was een hooge, statige verschijning, die in het eerst zelfs stug leek, maar die, wanneer ze sprak, dadelijk dien indruk wegnam, door de warmte, die klonk uit het gewoonste woord. Ze was al oud, bijna zestig; maar zeer kras onder haar grijzend, dun haar, beslist in haar gebaren, kwam men eerst nadenkend tot die ontdekking. - Wat ga je doen? vroeg ze. - Vanmorgen blijf ik thuis bij u. Ik zal wat handwerken. Vanmiddag ga ik met Anna wat wandelen. Moeder nam de kranten van de tuintafel en begon te lezen. Hermien droomde wat, nam toen haar handwerk op. Ze zou wel niet lang meer iets hebben aan Anna, die was nu verloofd. Ook voor haar zou dit komen. Vroeger dacht ze daar veel aan, nu slechts een enkelen keer. Haar vingers gingen over het ruw aanvoelend doek. Anna was niet blij, | |
[pagina 125]
| |
het was iets anders dat in haar gezicht en haar oogen lag, ze leek gesloten en hard sinds enkelen tijd en ze lachte vaak kort. Ze dacht aan Karel, den verloofde, een jongen, blonden man met blinkende oogen, levenslustig; ze zag hem voor zich, jongensachtig nog, erg luidruchtig soms en ze begreep die verhouding niet. Anna was altijd wat eigenaardig geweest, met bruuske uitvallen van aanhankelijkheid, en dan opeens weer kortaf. Ook hun vriendschap was vreemd. Toch wenschte ze haar veel goeds. Dat ze van dien jongen hield, veel hield, eerst los kwam, wanneer er over hem gepraat werd, was ook al vreemd, zoo geheel verschillend als die twee waren en zoo weinig hij boven haar uitstak. Het is echter niet de moeite hierover te zitten piekeren, dacht ze, zooiets blijft altijd raadselachtig. Een heele poos zat ze maar stil door te werken, dan lei ze haar werk in haar schoot en zuchtte. Haar moeder keek op. - Wat is er? - Niets; ik denk zoo maar. Moeder ging weer met lezen door. Er was een diepe verstandhouding tusschen haar en haar jongste kind. Die was er, tot op zekere hoogte, ook altijd geweest met haar overleden man en haar oudsten zoon, alleen niet met den jongste, die in het buitenland was. Weer was het een tijdlang stil. - Dat Frans je nog niet geschreven heeft. Moeder keek haar aan, vragend. - Ik verwacht gauw wat. Hij tobt maar steeds, maar hij zal me wel schrijven. - Ik begrijp dat niet, zoo ben jij niet, evenmin als Jan; dat mijn jongste zoon nu een anderen aard heeft. - Wees maar niet bezorgd moeder, hij komt er wel doorheen. Hij is sterk. Maar Hermien kon haar maar ten halve troosten. Daar zat hij nu ver van haar, telkens weer in een andere betrekking en zorgeloos, zoo zorgeloos; toch vol hersenschimmen. Ze begreep het niet. Nu, even, gebogen naar haar krant, leek ze een weinig moe. Hermien stond op en trad in den tuin. Ze ademde diep de lucht in. Ze vond alles goed. Haar broer daar ver, Anna met haar vreemden lach en dien blonden, luidruchtigen Karel. Ze wandelde langs het rozenperk en keek naar die zachtgetinte bloemen. Ze verschikte haar haar wat, zag toen haar arm blank, uit den halven mouw. Die was zeer mooi, dacht ze. Toen ze weer bij haar moeder was gekomen en de zorg nog op dat gezicht zag, stak ze haar de hand toe. - Moeder, zei ze, u hoeft heelemaal niet voor Frans bevreesd te zijn, ik sta borg voor hem. | |
[pagina 126]
| |
- Denk je werkelijk? Ze knikte. Moeder keek haar aan, vol dankbaarheid. ◽ ◽ ◽ In de hei met Anna. Over een uurtje zou Karel hen komen halen bij Boschoord, maar nu waren ze nog achter de bosschen op de hei, die zich daar uitstrekte ver, paars, tot aan de wolkenlooze lucht, grijs van hitte. Hier en daar slechts een groepje lage dennen, bronsgroen. Hermien hield ervan zoo door de warmte te loopen, niet altijd onder de boomen; in die volledige bevrediging van geheel doorwarmde lucht. Haar hoofd was loom en zwaar. Anna kon het niet schelen waar ze liep, als ze maar niet stil thuis behoefde te blijven. - Wanneer ga jullie nu trouwen? - Dezen zomer nog, heel lang duurt het niet meer. - Hoe gevoel je je nu? - Goed, hoe anders? - Natuurlijk; maar ik bedoel, verwacht je nu niet erg? - Niet zoo erg, ik heb al veel. Anna's oogen blonken hard. Haar lippen klemden zich opeen. Dat vragen hinderde haar. Wat beteekende Karel voor haar vriendin? Immers niets. Die hoorde haar, haar alleen. - Wat is de hei mooi. Anna keek er gedachteloos over heen en knikte, terwijl Hermien vanuit haar loome rust een geestdrift voelde rijzen, dat haar hart sneller klopte. Die voelde de kracht, die heimlijk en zwaar werkte overal. Het was heerlijk te leven. - Zouden we niet terug wandelen? - Goed. Eenmaal onder de hooge pijnen, trilde het licht over Hermiens kleed, wemelend zoo schoon, dat ze hier graag zichzelve gezien zou hebben, die boomen rondom in dien schaduw, die toch geheel doorschenen werd, het was zoo rijk dit bosch, zoo ver van elke kleinheid, edel en als zichzelf bewust. Moeilijk bestegen ze de helling. Even stonden ze op de hoogte stil. - Laat ons wat op de bank gaan zitten, vroeg ze. Anna knikte. Voor hen strak het ven tusschen dien donkeren rand van het bosch als een onbestemd, maar wijd verlangen. Hermien zuchtte. Anna merkte dat toch door haar gedachten heen. - Je bent me een dwaas. Vin je dat nu werkelijk zoo mooi? - Wat? - Dat ven en die hei. - Zeker, maar waarom vraag je dat? - Waarom vraag je dat? Met jou valt niet te praten. Ik begrijp je niet. | |
[pagina 127]
| |
- Daar is toch heelemaal geen begrijpen aan. Hermien verwonderde zich. Kijk die lucht wijdwelvend, blauw met een wolk, sneeuwwit, die in vlokken uiteenvloot, licht en doorschijnend, die ernst om het water van donkergroene pijnen, die heel zachte, onmerkbare wind, harsgeurig, het was toch vanzelfsprekend, dat dit indruk op haar maakte. De stilte bedwelmde. Ieder woord van Anna, die al weer opgestaan was en haar maande nu voort te maken, viel er in weg, even later al, of het nooit gesproken was. Ze scheidde er noode van. In de verte zagen ze Karel al zitten aan een tafeltje. Anna's gezicht vergleed in uitbundigheid, die zich echter nergens anders, in geen gebaar of woord, verried. Hij, vroolijk, als altijd, praatte al voor zij bij hem waren. - Ik ben een beetje te vroeg, jullie ook, zie ik. Je wilt er tusschen uit, als zoo'n gezelschap je wacht. Hij gaf Anna, die daar reeds naar hunkerde, een kus, Hermien een hand. Hij leek opeens de eenzaamheid te vullen met zijn gepraat en zijn lach, die telkens weer opklonk. Ze luisterden allebei, alleen maar naar zijn stem, want het ging te vlug. Hij praatte maar door, over niets, alleen maar om te praten. Ze konden hem niet bijbouden. Anna zat met haar handen in haar schoot, bewegingloos, alleen haar gezicht bleef leven. - En heb je prettig gewandeld? - Zeker, zei Anna. - Het is hier ook drommels mooi. Dat mis je, als je altijd in het werk zit. Je moest hier iederen avond kunnen gaan wandelen. Maar dan ben je te moe, daar komt toch niets van. Blijven we hier zitten? Als jullie geen lust meer hebt; mij goed. - Willen we nog wat de bosschen ingaan? vroeg Anna. Er was iets in haar stem, dat Hermien deed opkijken. - Neen, ik zit hier goed. Of; - ga jullie liever alleen, ik blijf dan nog wat zitten. Anna glimlachte onmerkbaar. - Maar vind je dat werkelijk niet vervelend? kwam Karel. - Welneen, zei Hermien. Ben maar niet bezorgd, ik heb genoeg om aan te denken, ik verveel me nooit. - Dat zullen zware gedachten zijn. Vooruit dan maar. Ze gingen weg. Hermien zag hen het bosch indraaien, ze hadden niet de richting van het ven ingeslagen, ze zouden wel een tijd wegblijven. Als ze nog eens naar het ven ging. Het zonlicht werd matter, bezadigder, de lucht iets koeler, er was heel vaag het eenigszins triest, maar toch schoon gevoel in haar, dat er iets wegging met den dag. Ze stond op en ging. Aan het ven de bleeke lucht en de ernstige boomen, een vleug van wind rimpelde het water. De brief van Frans kon niet lang meer weg blijven. Wat was hij toch een tobber. De | |
[pagina 128]
| |
lucht was nu zoo hoog boven haar en, hoewel niet meer verblindend glanzend, toch nog zoo heel licht. De dag was mooi geweest. Ze kreeg opeens de tranen in de oogen van een onberedeneerde vreugd en ze dankte God.
◽ ◽ ◽ De brief was er. Het was heel erg met hem. Hermien zat op haar kamer en las hem weer opnieuw. Om haar heen in het helle licht de wanden, zoo werkelijk, niet te veranderen. Het is afgeloopen, schreef hij, ik kan niets anders besluiten dan dit. Er is hier niets meer voor me. Je weet waarom ik ging, waarom ik zoo graag de betrekking, die ik hier aan de bank krijgen kon, aanvaardde. Ik was het moe, altijd bij menschen te zijn, die precies meenden te weten wie en wat ik was. Die tegenover mij stonden, korrekt, precies als ik tegenover hen, in afgepaste behandeling. Ik wou vrij zijn. Hier kon ik menschen vinden, die me niet meenden te kennen en die ik daarom iets kon zijn misschien, als zij mij. Daarom zocht ik ook hier omgang met de klerken, waarvan ik wist, dat het heel gewone lui waren, niet die zoogenaamde beschaafde menschen van onzen kring. Het heeft, als je weet, in den beginne werkelijk op een verrassende ontdekking geleken. Dien avond daar, toen ze allen bijeen waren, door het kaartspel, de tabaksrook, en de potten bier heen, met die onbegrijpelijke breede vroolijkheid en zorgelooze, wat ruwe spotternij, had ik werkelijk een gevoel van die vrijheid, waarnaar ik verlangde, die me kracht tot alle goed werk, waartoe ik in staat ben, geven moest. Maar ze kennen me al. Ze weten mijn vooruitzichten, ze hebben me dus al in een bepaalde afdeeling, ze denken me reeds allerlei bedoelingen toe en ik kan niet veel meer. Ik zit weer aan alle kanten vast. Al een paar weken kom ik 's avonds niet meer van mijn kamer. Ik lees. Ik sta om zes uur uit te zoeken en als ik dan aan die bandjes den titel bemerk, dan heb ik hier toch ook weer geen lust in. Een roman; ik zie, als ik even door het begin heen ben, doorgaans heel het geval. Het zit heel goed in elkaar, denk ik, maar wat doet het me. Philosofie; ik heb al met zooveel stelsels gedweept, dat ik schrik heb voor die bedwelming van hoogstens een maand. Dan rook ik een paar pijpen en ik voel de vier muren nauw om me heen. Met schrik bemerk ik nu en dan, dat ik de buitenwereld reeds tamelijk vergeten ga. Opstaan, naar de bank, eten, naar de bank, tusschen de muren, naar bed; morgen opnieuw. Dan jaagt nog wel even de vrijheidskoorts door me heen, maar het wordt met den dag minder. Ik ben werkelijk op weg om een verstandige jongen te worden. Het doet me pleizier voor moeder. Maar moet het zoo? Moet ik werkelijk kiezen? Zit er niets anders voor me op dan dit? Een afgebakend bestaan en al het kostelijke aan den anderen kant vreemd | |
[pagina 129]
| |
en niet voor mij? Soms word ik nog woedend. Dan zou ik er weer tusschenuit willen breken, voor den zooveelsten keer, opnieuw, maar ik schrik voor dat nog eens en nog eens. En toch zal het me te machtig worden. Raad, me, mijn eenigste hoop nu, ben jij. De kalmte van dien brief, de nuchterheid, zijn spot, heel eventjes, die beklemden haar het meest. Ze zat even stil te kijken in het al te heldere licht. Ze dacht niet. De triestheid woog in haar hoofd, dat doorwerkte. Opeens, duidelijk, schrok ze van het gevaar, dat hem omringde van allen kant, of de lucht in de kamer wemelend van onheil naar haar toe drong. Er moest geholpen worden en snel. Hij moest daar weg; terugkomen. Ze moest iets vinden. Ze trilde van onrust, die ze voelde door heel haar lichaam. Ze ging de kamer uit, de trap af. - Is het zoo erg? vroeg haar moeder bezorgd. Ze herwon zich, ze spande zich in om niets meer te laten merken. De zorg was alleen voor haar. Ze had nooit zijn brieven laten lezen, hoewel hij dat toch geen enkelen keer had verzocht. - Ik heb u al gezegd, dat ik borg voor hem blijf. Hij komt terug. - Goddank! Moeder kreeg tranen in de oogen. Hermien lachte, klopte haar op den schouder. - Heerlijk, niet? Geen antwoord; maar in die oogen zag ze de dankbaarheid. Ze hielp bij het nakijken van de linnenkast, lachte en praatte. Ze was zich volkomen meester. - Wanneer zal ik zoo eens bezig zijn aan mijn eigen uitzet? schertste ze. - Je kunt niet weten, hoe gauw misschien al. Neen, dat weet je niet. En moeder, die dat altijd deed, als ze heel blij was, begon haar te vertellen van haar eigen jeugd. Dat was ook zoo ineens gekomen. Hermien, die haar vader opeens voor zich zag, begreep dat wel. Beslist, ernstig en toch hartelijk, die nam in op het eerste gezicht. De doode leefde in de kamer. Hij was er voor beiden, juist omdat moeder blij was. Door haar zorg heen had Hermien nog tijd, om ineens verheugd en diepte beseffen, dat, voor moeder, haar vader nog zoo sterk leefde, dat die nog alle zorg met haar deelde. Haar lach was niet meer geveinsd.
◽ ◽ ◽
Al twee dagen voorbij en ze had nog geen bericht. Ze begreep wel, dat het moeilijk voor hem zijn zou terug te komen in het bewustzijn van zijn nederlaag, maar het was het beste wat hij doen kon. Dat begreep hij zelf ook. Uit schaamte wegblijven zou hij niet; hij had nooit iets om de meening van de menschen hier gegeven. En toch, | |
[pagina 130]
| |
haar zekerheid, die haar rechthield en haar kon laten glimlachen voor het nog niet geheel gerustgestelde gezicht van haar moeder, slonk; de twijfel begon al meer macht over haar te krijgen; het licht was zoo koud om haar heen en de dingen zoo gewoon als alle dag, zoo zonder hoop. Als ze op een stoel zitten ging, opgewekt doorpratend tegen moeder, kreeg ze opeens een haast onbedwingbaren lust om het op te geven; haar lijf, rechtop, maar achterover te laten zinken, de handen in den schoot. Ze bedwong zich nog, zeker. Telkens weer flitste het door haar heen, dat de volgende post de uitkomst brengen zou. In dezen toestand vond ze het prettig, dat Anna haar kwam uitroepen om wat te gaan wandelen. In de morgenstraat kreeg ze opeens weer hoop. Het licht leefde zoo opgewekt tusschen de heldere gevels. Een jongen floot. De menschen leefden zoo frank en vol zekerheid, zoo lustig en bedaard bedrijvig. Ze liepen maar wat, gingen niet ver, slenterend de enkele straten door, alleen maar om de frissche lucht in te halen en hun ongedurige leden iets te doen te geven. Hun gedachten gingen af en aan, klein, ten halve maar, telkens overspringend op iets anders, voor ze met het vorige goed klaar waren. Op den stationsweg ruischten de hooge iepen heel even in den zachten wind, die Hermien haar lichaam voelen deed onder haar dunne kleeren. Ze kon nu niet veel zorgen; ze voelde zich te behaaglijk. Ongetwijfeld zou de post wat gebracht hebben, als ze thuis kwam. Ze schoof haar arm in dien van Anna. Die glimlachte daarom. Wat kenden ze elkaar reeds lang. Van hun kinderjaren af waren ze altijd samen geweest. Hoe vaak hadden ze samen gewandeld; hoe vaak anders als nu, triestig of verlangend. In den regen, troosteloos, toen ze nog school liepen, twee spichtige, lange kinderen, die het leven iets wanhopigs vonden. Dat ze daar nu, in die blinkende zon, aan dacht. Ze keek Anna, die zoo stilzwijgend naast haar liep, aan. Die was ook met zichzelf bezig. Vreemd, hoe was het leven veranderd, voor die vooral. - Over korten tijd ben je nu heelemaal gelukkig. - Ja. - Zoo plotseling; gek, vindt je niet? Werkelijk, dacht Anna. - Hoeveel hebben wij samen doorleefd. Toen we nog kinderen waren en als meisjes, pas nog. Dat gaat nu geheel veranderen. Het leven is vol onverwachtheid, vol vreemde mogelijkheden. Anna knikte. Die tijd, achter hen, vervulde hen beiden. Hoe gewoon hij geweest mocht zijn, nu was hij wonderlijk, geheimzinnig. Zonnewarmte en daarneven ijselijke duisternis. De toekomst heel licht, koel als de wind. Het leven was werkelijk zeer wisselvallig. - Kom je er nog in? | |
[pagina 131]
| |
- Neen, ik ga maar naar huis. Moeder kwam opendoen. Haar gezicht straalde. - Hij is er! Toen Hermien binnenkwam, stond Frans daar, rechtop, bij de tafel, waarop zijn eene hand rustte; als in een aangenomen houding. - Hier is nu de verloren zoon, zei hij bitter. Toch glimlachte hij. Ze omhelsde hem en terwijl ze dat deed, beefde in haar, tot tranen toe, een groote droefheid. | |
Tweede hoofdstuk.Dit was de toekomst voor haar, deze muziek, die over haar heen bewoog. Het was als een avond, donkere lucht, sonoor, opeens opklinkend streelsche geluiden als een streep klaarte bij den einder, even later den trillenden slag van een vogel in de wegende stilte van onuitgesproken, maar machtig gevoel, dan weer alleen het donker, dat leefde, maar zij voelde nog den zucht naar dit heldere licht, zoo veraf, dat wanhoop het verlangen nog schooner maakt. Dit bereikt men nooit, dat ligt achter het leven. Toch begonnen de klanken nu sneller opeen te volgen, werd het als een schemering, neveliger, lichter. Zij werd angstig, schudde met het hoofd. De betoovering was verbroken. Ze zag naast zich het vertrokken gezicht van haar broer, die ze overgehaald had mee te gaan naar dit concert in den tuin van de societeit. Wat die nu doorleefde bij deze muziek? Hoe anders wellicht, maar zeker smartelijker. Hij dacht te weten, wat men bereikt. De geluiden, nu veraf en schaterend, schoten opeens uit in een lach. Men klapte. Het was pauze. Ze ging met Frans den tuin in achter den kiosk, onder de hooge boomen. Dadelijk werden ze aangesproken door Frits Verwees, die met een paar vrienden, welke zij ook kenden, eveneens aan het wandelen was. Frits was roerend jong in zijn lange broek. Zijn lichte blauwe oogen keken haar in het schijnsel van de booglamp aan, met zulk een onverholen bewondering, dat ze wel glimlachen moest. - Ik weet het wel, zei hij, ik had u niet moeten aanspreken, ik maak me weer voor een heelen dag ellendig en ik schaam me nog. Maar ik word dapper als ik u zie, al ben ik nog zoo angstig inwendig. Dit had ik ook al niet moeten zeggen, maar ik heb me niet meer in mijn beheersching. Hij drentelde onhandig naast haar en voelde haar aanwezigheid aan zijn rechterschouder. Hij had eens den ongehoorden moed bezeten, haar te zeggen, dat hij van haar hield. Hij was er zelf van geschrokken. Ze had geantwoord, dat hij nog veel te jong was, maar dat ze hem een heel lieven vriend vinden zou, altijd. Ze had hem niet ontweken. | |
[pagina 132]
| |
Hij was haar erg dankbaar daarvoor. Frans sprak met de anderen over zijn verblijf in het buitenland. - Waarom ben je er niet gebleven? Ik zou me zulk een gelegenheid niet hebben laten ontslippen. - Het is mooi, zeker, maar, après tout, is het overal hetzelfde, je wordt daar ook aan gewoon. Ik was het er beslist al moe. Maar dat is voor iedereen natuurlijk niet hetzelfde. - En wat denk je nu te doen? - Dat weet ik nog niet, heelemaal nog niet. Ik moet eerst weer wat tot mezelf komen. Toen begonnen ze over iets anders. Hij wist dus heelemaal nog niet, wat hij zou gaan doen. Ze besefte het maar al te goed. Nu ze tersluiks zijn gezicht zag, bemerkte ze hoe ernstig dat was, in zich gekeerd, en aan den weifelenden klank van zijn stem hoorde ze, hoe hij maar ten halve bij het gesprek was. - Zij praten alleen wel, zei Frits, en ik moet u nog iets zeggen. Zullen we heel even gaan zitten? Kijk daar staan twee stoelen. Voor ze had kunnen antwoorden, had hij de klepstoelen al van het gazon gehaald en bij haar gebracht. Ze moest weer glimlachen, hoe onhandig snel en zenuwachtig hij was, nu hij den stoel voor haar uitzette. Arme jongen; ze zou hem wel over zijn blonde haar hebben willen strijken, opdat hij wat bedaarder worden zou, maar ze voelde hoe gevaarlijk dat voor hem zijn moest. - En wat is het nu? - Ik heb nagedacht, ik heb eindelijk de uitkomst gevonden. Het ging zoo niet meer. Schud nu niet met het hoofd. Vergeten, vergeten kan ik u toch niet. En iemand anders vinden, later, het zal dat niet meer zijn. Neen zeg niets. Het is afgeloopen, ik ga hier weg. Het spijt me wel voor thuis, ze laten me niet graag gaan, maar ik weet er niets anders op en ik ben vastbesloten. Vind je ook niet, dat dit het beste is? Zijn gezicht was naar haar toe gekeerd, angstig. Ze werd zich bewust, hoe hij zich vastklemde aan een zoo erg hopelooze hoop, waar hijzelf wel de dwaasheid van inzag, dat het hem wee en diep ongelukkig maakte. Hij was zoo kinderlijk en zoo rein, zoo goed in al zijn zelfzuchtigheid, die alleen haar maar zag en hem; thuis niet. Zij werd bemind, er was geen twijfel aan. Een gevoel van spot zoo vol en tegelijk trillend van medelijden rees in haar op, dat ze lachte en toch haast tranen in haar oogen kreeg. - Maar jongen, zei ze, wat is dat nu voor gekheid! Je blijft hier. Ze streek hem over zijn haar. Hij beefde onder die haast moederlijke aanraking. | |
[pagina 133]
| |
- Zie je niet in, dat je maar te droomen loopt? En mij eigenlijk heelemaal niet kent? - Of ik u niet ken, hoe kunt u het zeggen! Hij wou geestdriftig haar gaan roemen, zoodat nog meer de zachtspottende lach op haar gezicht verscheen. - Neen, je kent me niet. Trouwens, wat jij van me denkt, is ook weer niet zoo heel veel bijzonders. Hij begreep haar niet. - Ik ben liever maar wat ik ben; heel gewoon en niet een ideaal, niet zoo opgeschroefd als jijzelf nu, dat geeft maar weeheid en ellende. Dat weet je wel, is het niet? Hij knikte zwijgend. - En daarom, zet me nu maar ineens heelemaal uit je hoofd. Ik geloof wel, dat het beter is, dat we elkaar voorloopig niet zien. - Niet zien! kwam hij verschrikt. - Dat is nu die mensch, die buiten de stad wou! zei ze spottend. Ze lachte halfluid. - Ik ben maar een heel gewoon meisje, zei ze, dat wil je maar niet inzien. Ik heb 's morgens bijvoorbeeld ontzaglijk veel moeite om uit mijn bed te komen. Je moest eens zien hoe slaperig en korzelig ik dan ben. Ik kom niet voordeelig uit in négligé. Op zijn wanhopigen blik had ze weer moeite haar lach in te houden. - Ja, dat is zoo, bevestigde ze nog. Hij zat even stil en toen zag ze iets waarvan ze even ernstig werd. Zijn oogen stonden vol tranen. - Ik kan het niet. Zijn stem klonk als verstikt. - Dat kun je wel. Je doet het al half en zoolang je zooiets nog niet denken kunt, zonder dat je dat verschrikt, zoolang moet je nog probeeren nooit aan een meisje te denken. En breng me nu maar gauw naar mijn plaats, want ik hoor de muziek al. Hij stond op en ging met haar mee. - Nu moet je niet zoo'n jeremiadegezicht zetten, want het is nu toch niet anders en je moet niet vergeten, dat ik je toch een lieve jongen vind. Hij glimlachte, nog wel pijnlijk, maar hij was wat getroost, al was er iets in hem weg. - Hoe het ook gaan mag, ik zal altijd weten, dat u heel goed bent, zei hij. Glimlachend in ironie, die een heel klein beetje weemoedig was, begreep Hermien, hoe dit al als een afscheid klonk. Naast hen gingen Anna en Karel voorbij. Anna groette luidruchtig, haar gezicht straalde. Hoe gelukkig is ze, dacht Hermien. Onder de veranda zag ze in het | |
[pagina 134]
| |
electrisch licht Frans zitten, ernstig en stroef. Haar gezicht verduisterde. - Wat is er? vroeg Frits. - Zorg, een beetje, maar die begrijp je toch niet, ze is veel te werkelijk, geen denkbeeldige, zooals die van jou. Ze lachte weer, Frits voelde hoe ver ze van hem afstond. Ze kon gewoon zijn, maar begrijpen zou hij haar nooit. Hij was vol van den weemoed van het afscheid, hij wilde er niet aan gelooven, maar toch dieperin, was het besef, het was voorgoed voorbij.
◽ ◽ ◽
- Je hoeft je niet bezorgd over me te maken, lieve zus, werkelijk niet. Hij keek haar glimlachend in het trieste gezicht, dat echter in het geheel niet opvroolijkte, integendeel. - Neen, ging hij door, ik ben er nu doorheen, ik ben geheel tevreden. Hij keek naar buiten, naar de blauwe lucht en den tuin, die in zon stond. - Wat lees je? vroeg ze. - Les moralités légendaires, maar dat geeft niets, ik vind ze heel goed, maar toch, ik zie niet in, waarom hij zoo bitter zijn moet. Ik voel me zoo nu heelemaal niet. Ik heb ervan afgezien, van dien schoonen droom, om het eens heel mooi uit te drukken. Het is voorbij. Voorloopig leef ik nu maar wat aan. - Je moest werk zoeken. - Och waarom; laat me toch eens een tijd recht lui zijn, daar heb ik nu het meeste zin in. Zoo in de zon zitten doet me goed en overdenken wat der menschen lot is. Dat is alle dagen ongeveer hetzelfde doen, tot men trouwt. Na eenigen tijd kinderen krijgen en weer alle dagen ongeveer hetzelfde doen en dan sterven. Het is niet om pessimistisch te worden, waarom zou men? Alleen; het is wat eentoonig en niet zoo heel bizonder. Neen, schud nu niet zoo met je hoofd. Je denkt misschien, dat ik spotten wil, maar dat is niet waar. Ik zeg eenvoudig zooals het is. Ik zie zelfs geen reden om erg ontevreden te zijn. Hij stak een sigaret op en blies den rook in de lucht. Hermien stond voor het raam en keek. Haar hoofd was leeg. Ze hoorde zijn stem nog verder gaan, maar verstond hem niet meer. - O, zei hij, ik zal af en toe een reis maken, om mooie verbeeldingen in mijn hoofd te hebben. Zoo de zon op een gletscher schaterend of een roode lap om een vrouwehoofd. Toch wel heel ijdel. Maar; dat is het immers allemaal. Hij zweeg. Er was geen greintje spot in zijn stem te bespeuren geweest, heel licht eer van wat moede gelatenheid. En zij; ze voelde opeens de tranen in haar oogen springen, hoewel haar hoofd hopeloos leeg en licht bleef. | |
[pagina 135]
| |
- Maar jongen, zei ze, en ze sloeg haar armen om zijn hals. Hij voelde die weeke aanraking als buiten het leven om, in het zonlicht, dat warm al en overvloedig de kamer binnenstroomde. Dat bevestigde hem nog meer in zijn overtuiging van het oogenblik, dat het leven verder geen waarde had, dan zoo enkele van die verloren momenten, als men het geheel vergeet en men zich om de menschen, de dingen, noch om zichzelf bekommert, ze alleen maar ziet. - Wees toch stil, zei hij, hoewel ze heelemaal niet meer sprak, wees toch stil. Maar ze bleef onrustig, het was zoo hevig voelbaar voor haar, dat hij zoo maar een tijdje zijn zou, dat dit een heenglijden was, half genotvol over wat dieperin werkte. Ze schrok, als ze dat zag. Hij zag dien wilden schrik in haar oogen en hij dacht aan zijn verblijf in het buitenland. Een trein in den nacht, op hem aankomend geruischloos, grooter wordend vlak voor zijn gezicht, vreeselijk; die, weer voorbij, verkleinde, wegschoof, geheel was verdwenen weldra, een wegstervend gerucht en de lucht werd zichtbaar in grijs licht. Hij dacht erover na, wat dat te beteekenen had. Toen hij weer opzag was zij weg. Ze stond in haar eigen kamer voor den spiegel en bekeek zich zonder te verstaan. Opeens zag ze de ellende van haar gezicht, strak en mooi en vol beteekenis, omdat het bijna geen uitdrukking meer had Ze viel in een stoel en, haar hoofd in haar handen, schreide ze lang. Toen ze opstond was ze kalm, ze voelde zich ernstig, in haar oogen, haar mond en bewegingen. Ze was vastbesloten, maar wist niet tot wat. Ze bette zich de oogen. Frans ging haar voorbij in den gang, maar haar gezicht veranderde niet. We zullen bedaard wachten, schoot het opeens door haar hoofd. Ze verwonderde zich daarover. In de huiskamer omhelsde ze haar moeder, geheel opgelucht, maar dadelijk daarop ging ze in de tuindeur staan, want ze wilde niet laten zien, dat ze geschreid had. Frans liep in den tuin te fluiten en schopte gedachteloos een steentje over het zandpad. De zon scheen onveranderlijk. Toen ze dat bemerkte schoot haar toch nog een snik in de keel. Ze schudde met het hoofd.
◽ ◽ ◽
- Wat is hij veranderd, zei Anna vol overtuiging. Ze lachte welwillend, want ze vond het een verandering ten goede. Hermien keek haar nadenkend aan. - Misschien wel, antwoordde ze, maar ik geloof toch van niet. Hij kleedt zich niet meer zoo onachtzaam, keurig zelfs; zeker beteekent dat iets, maar een werkelijke verandering geloof ik niet, dat het is. - Maar hij is ook veel voorkomender geworden. - Al blijft hij toch in zich gekeerd. | |
[pagina 136]
| |
- Dat is het juist; hij is bijna volmaakt. Anna lachte weer. Hermien verwonderde zich, hoe ze zoolang over een anderen jongen praten kon. Werkelijk, Frans was uiterlijk geheel veranderd. Hij was zeer zorgzaam op zijn kleeren en bekeek zich op gezette tijden nauwkeurig in den spiegel, zijn gezicht stond altijd in een vagen, welwillenden glimlach en zijn stem klonk daaraan gelijk of hij zelf, een heel eind van zijn lichamelijke verschijning af, ernstig naar de sterren stond te kijken. En toch bleef hij praten en praten over velerlei dingen, zoolang hij maar verkoos. Dacht hij werkelijk veel na? Neen; ze voelde het maar te goed, hij drong zich geheel naar den buitenkant, ook met zijn gedachten. Het moest, hoe kalm hij ook lijken mocht, een haast onhoudbare toestand voor hem zijn, al werd hij daar zelf waarschijnlijk op het oogenblik bijna niets van gewaar. Wat moest ze doen? In het nauw gedreven, keek ze Anna aan. Die had over Karel staan na te denken en was zoodoende op dezelfde moeilijkheid uitgekomen, meende dus haar te begrijpen. - Ja er zullen vreemde dingen gebeuren, dingen, die niemand verwachtte. Beiden stonden opeens, naast elkander, in hetzelfde gevoel. Uit het schemerduister van de kamer keken ze naar buiten in de nog lichtere velden daarachter. Er vlotte iets onrustigs in dat late licht over het land, of dit zoo niet blijven kon, of het ineens geheel vergaan, of alles vergeten en verloren zou zijn, heel het oude leven. Wat dan? Ze zochten elkanders hulpelooze gezichten. - Ik ga, zei Anna, die dit niet langer kon uithouden. Hermien bleef alleen. Ze kon haar voeten niet verroeren, weifelde toch tusschen het verlangen om het licht aan te steken om te gaan leven en den lust om maar te blijven staan. Een lantaren plofte aan, vaalgeel en vochtig, bij de laatste huizen van de straat. Toen ze opkeek zag ze de sterren. Ze werd rustig en warm van de nacht daarbuiten. Ze voelde zich heel jong. Een meisje, dat verlangt. Het geluk was overal. Als ze haar oogen sloot, was het, als liep ze door een lichten morgen. Haar lippen prevelden een gebed. - God, maak me gelukkig. Eerst toen Frans in de kamer naast haar een stoel verschoof, hoorde ze hoe hij de trap opkwam. De angst steeg in haar omhoog en beklemde haar de keel. Ze hoorde zich bidden, terwijl haar lippen vast opeen geklemd bleven. - God, geef, dat hij veranderen mag, dat hij er doorheen komt. Dat ik weet, wat ik doen moet, als het zoover is. God! God! Er klonk toorn in door als om onvoorziene weigering. Toen liet ze | |
[pagina 137]
| |
zich languit, gekleed, op haar bed vallen. Haar oogen brandden. Ze keek maar in het donker. Frans, naast haar, floot een straatdeun en lachte daar schamper nu en dan door heen. Ze zag hem staan, met zijn handen in zijn zakken, alleen, bij het raam, in de donkere kamer. - Niets aan te doen, zei hij nu. Ze hoorde het niet, maar hij moest het gezegd hebben. Nu zat hij. Het licht plofte aan. Hij nam het boek. Les moralités légendaires. De bladzijden ritselden om. Hij las. Nog eens verschoof hij zijn stoel en lachte weer. We zijn allemaal hetzelfde, dacht hij. Ze zweeg, maar in haar hoofd schreeuwde het. - Neen! Ja! hoorde ze daar. Ze trok haar knieën omhoog en in die krampachtige houding van haar lijf kreunde ze. Het was geheel nacht geworden. Toen ze even later opstond en de lamp aanmaakte om zich te ontkleeden, was haar hoofd weer ijl en leeg. Haar gezicht stond strak in den spiegel. ◽ ◽ ◽ Pauze; de appel was gegeten. Het was haar buitengewoon tegengevallen, deze vertooning, die zoo mooi had kunnen zijn in deze bosschen, hier bij dit ven, op een vooruitstekende punt met enkele prachtige pijnen, niet te druk. De reien werden zeer leelijk gezegd en de kleeding van de spelers was onmogelijk. Het boeide haar ook niet. En toch, dezen morgen, toen ze Adam in ballingschap nalas, had ze bij enkele versregels tranen in de oogen gekregen, zoo zongen die, weelderig en beloftevol, werkelijk van het paradijs. Hoe ontroerd had haar niet, die wonderlijke reidans van zon en maan, man en vrouw. Ze had met haar hoofd in haar handen gezeten, lang en de laatste twee bedrijven had ze ongelezen gelaten, omdat ze den val, het einde van dti heldere geluk te ontmoedigend vond. Nu was het reeds verloren, maar het liet haar onverschillig, als de rest, die nog komen moest. - Hoe vind je het? vroeg Frans. - Slecht, zei ze. - Dat is het ook, zei hij. Het is mooier als je het leest. - Ik vind het wel mooi, zei Anna, vooral het laatste bedrijf, dat ze gespeeld hebben. Ze zei het opstandig, of ze zelf zoo meteen zich ook kanten ging tegen hemelsche machten. Hermien keek haar eens aan. - Waar is Karel? vroeg ze. - Hoe zou ik dat weten, hij is gegaan, zonder me iets te zeggen natuurlijk. - Daarom vind je het laatste bedrijf mooi. Hermien glimlachte. - Och je bent niet goed wijs! | |
[pagina 138]
| |
Anna schoot in Frans zijn arm en voerde hem mee. Karel kwam uit de bosschen te voorschijn, met aan iederen arm een meisje, allebei nog heel jong, een jaar of zeventien, in 't wit, met volants. Ze lachten erg, hijzelf ook, zeer voldaan en vermaakt, alleen toen hij Anna zag, werd hij somber een oogenblik, maar hij herwon zich. Ze keken elkaar niet aan. Anna's stem klonk schel omhoog. - Waarom zou ze niet van den appel gegeten hebben? Ze had groot gelijk. En Adam bang. Zoo zijn jelui nu allemaal. - Ja, zei Frans, we kunnen het ook niet helpen, dat wij het verstand alleen hebben. Hij had het maar schertsend gezegd, wel vermaakt door die onzinnige meisjespraat, maar even later lachte hij schamper. Wat doe je met dat verstand? dacht hij. Hermien had alles gezien en gehoord, voelde de pijn van het begrijpen en haar onmacht. Tusschen de menschen, die op en neer wandelden in groepjes, druk pratend, of een glas bier stonden te drinken bij het buffet, ontwaardde ze opeens, zonder hem te zien, de aanwezigheid van iemand, die haar aankeek. Ze zag om. Het was Frits. Ook al iemand, die niet te helpen was. Hij kwam op haar toe. - Hoe maakt u het? - Goed, en u? - Bijna goed, antwoordde hij. - Je bent hardnekkig. Ze lachte. Wat waren het allen romanhelden. Frans was nu blasé, voor het oogenblik en deze leed aan wanhopige verliefdheid. - Je zult je laatste bedrijf missen, als je niet gauw je plaats opzoekt. Ze keerde zich om, omdat ze dien bewonderenden blik niet langer verdragen kon. Dat hielp. Frits werd boos. Er was dus wel iets veranderd, sinds hun laatste gesprek. Daar hoorde ze de verzen reeds de lucht in galmen. Frans voegde zich bij haar. - Ga je niet naar je plaats? - Neen, ik blijf hier maar. Het interesseert me toch niet. Terwijl Frans naast haar langs de open plek over de bosschen naar de lucht keek, die matgoud begon te glanzen, bemerkte ze, hoe de verstarring van zijn gezicht viel. Hij was heel stil. Met schrik bemerkte ze opeens, hoezeer heel dat gezicht verlangde, hoeveel pijn daarin ook lag uitgedrukt. - Waar denk je aan? Hij zag wezenloos in haar verwachtende trekken. - O, niets, zei hij, ik dacht alleen maar, hoe genoegelijk het zijn zou eens een heel verre reis te maken, naar een streek, heelemaal anders als hier, met andere menschen. | |
[pagina 139]
| |
Al haar liefde voor hem, de laatste dagen wat weggedrongen door een zekere, haast onbewuste minachting, steeg weer ineens in haar omhoog. - Arme kerel, zei ze. - Nou, nou; dat is toch niet om me te beklagen. Ze kon zich geen rekenschap meer geven van haar gevoel. Het was lachen en schreien, geluk, hopeloosheid, gelatenheid, angst, en een driftig verlangen om hem te helpen, en Anna en Frits en iedereen, en het bewustzijn, dat dat toch ook niet ging, en dat alles maar gaan moest als het gaan wilde. De menschen klapten en het spel was uit. Alles stond op en in een drom ging het naar den uitgang. Toen ze zich nog eens omkeerde, zag ze een lang stuk glanzende lucht boven het bosch en een tooneelspeler, die iets opraapte bij den boom der verleiding. Ze zuchtte.
Tilburg. JOS. PANHUIJSEN Jr. |
|