Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Dante's goddelike komedie
| |
[pagina 36]
| |
19[regelnummer]
Reeds voelde ik, hoe door de angst m'n haar omhoog rees;
en luistrend stond ik achterwaarts gebogen,
toen 'k zeide: ‘Zo ge u zelf en mij, o Meester,
22[regelnummer]
niet ras verbergt, voel 'k voor de Gruwel-klauwen
de grootste vrees: straks zijn ze ons op de hielen!
Ja, ik verbeeld me hen alreeds te horen.’
25[regelnummer]
En hij: ‘Zo ik met lood beslagen glasGa naar voetnoot10) was,
zou 'k uw uitwendig beeldGa naar voetnoot11) niet eer weerkaatsen
dan 'k uw inwendig beeldGa naar voetnoot12) mij ingeprent zie;
28[regelnummer]
want ùw gedachten kwamen tot de mijne,
gelijk van houding en gelijk van aanschijn,
zodat ik éen besluit slechts nam voor beiden:
31[regelnummer]
Als 't waar is, dat de rechterwandGa naar voetnoot13) dùs afhelt,
dat we in de naaste groeveGa naar voetnoot14) dalen kunnen,
ontkomen we aan de jacht,Ga naar voetnoot15) die ons door 't hoofd spookt.’
34[regelnummer]
Nog was hij bezig mij zijn plan te ontvouwen,
of 'k zag ze komen reeds, met open vlerken,
niet verre meer, vol drift om ons te grijpen.
37[regelnummer]
M'n Leidsman nam mij ijlings in z'n armen,
gelijk de moeder, die 't rumoer gewekt heeft,
en die de gloed der vlammen reeds nabij ziet,
40[regelnummer]
haar zoontje grijpt, en vlucht, en zich niet ophoudt,
veel meer beangst voor 't kind dan voor zich zelve,
zodat ze in haast alleen 'n hemd zich omslaat. -
43[regelnummer]
En van de hoogte van d'n stenen oever
gleed hij nu rugg'lings langs het hellend rotsvlak,
dat eén der zijden vormt van de andre groeve.
46[regelnummer]
Nooit liep zo snel het water langs de leiding
om 't schep-rad van 'n molen rond te wentlen,
wanneer 't zich op de schoepenGa naar voetnoot16) neer gaat werpen,
| |
[pagina 37]
| |
49[regelnummer]
als nu mijn Meester neervloog langs de helling,
mij naar beneden dragende aan z'n boezem,
gelijk z'n zoon en niet gelijk z'n makker.
52[regelnummer]
Nauw hadden zijne voeten daar beneden
de grond bereikt, of boven ons verschenen
de duivlen; maar geen vrees beklemde ons langer;
55[regelnummer]
want de opperste Voorzienigheid, die wilde,
dat zij de vijfde grachtGa naar voetnoot17) bewaken zouden,
benam hun ook de macht daaruit te ontsnappen.
58[regelnummer]
BenedenGa naar voetnoot18) vond ik opgesmukte lieden,
die langzaam en al wenend ommegingen,
als door vermoeienis en smart gebroken.
61[regelnummer]
Zij hadden pijen aan, met lage kappen
tot over de ogen, van 'n zelfde maaksel,
als in Clugny de monniken ze dragen.Ga naar voetnoot19)
64[regelnummer]
Verguld van buiten, dat het glanst en glinstert,
zijn zij van binnen lood, en van 'n zwaarte,
dat die van FrederikGa naar voetnoot20) er stroo bij leken.Ga naar voetnoot21)
67[regelnummer]
O die in eeuwigheid zo zware mantel!
Wij hielden steeds nog links,Ga naar voetnoot22) zoals de schimmen;
gestadig lettend op hun droevig schreien.
70[regelnummer]
Maar door hun mantels gingen die vermoeiden
zo traag, dat wij bij iedre heupbewegingGa naar voetnoot23)
'n nieuwe zondaar tot gezelschap hadden.
73[regelnummer]
Dies zeide ik tot m'n Gids: ‘Tracht eén te vind
die door z'n daden of z'n naam bekend is;
en schouw aandachtig rond, terwijl gij voortgaat.’
| |
[pagina 38]
| |
76[regelnummer]
En eén, die mijn Toskaanse taalGa naar voetnoot24) verstaan had,
riep luide ons na: ‘Beteugelt uwe voeten,
gij, die zoo voortrent door deez' duistre luchten.
79[regelnummer]
Misschien hoort gij van mij, wat gij wilt weten.’Ga naar voetnoot25)
Dies, kerend zich, sprak nu mijn Gids: ‘Toef even,
en regel dan uw schreden naar de zijne.’
82[regelnummer]
En, toevend, zag ik twee, op wier gezichten
'n sterke zielsdrang lag om mij te naadren;
maar 't kleedGa naar voetnoot26) en 't nauwe pad deed hen nog talmen.
85[regelnummer]
Tot ons genaderd, staarden zij langdurig
naar mij met schuinse blik en zonder spreken;
dan wendden zij zich tot elkaar en zeiden:
88[regelnummer]
‘Deez' hier schijnt nog te leven, daar hij ademt;
maar zijn zij dood, wie schonk ze dan het voorrecht
hier rond te wandlen zonder loden mantel?’
91[regelnummer]
Toen zeiden zij tot mij: ‘Toskaan, gekomen
tot 't droeve gilde van de huichelaren,
versmaad het niet u zelf bekend te maken.’
94[regelnummer]
En ik tot hen: ‘Geboren en getogen
ben 'k in de grote stadGa naar voetnoot27) aan de Arno-boorden;
nog draag ik 't lichaam, dat ik droeg daar boven.Ga naar voetnoot28)
97[regelnummer]
Maar wie zijt gij, wie zulk 'n bitter lijden,
naar ik aanschouw, in tranen langs 't gelaat stroomt?
En wat is toch uw straf, dat gij zo schittert?’
100[regelnummer]
En de een hernam: ‘Wee mij! de gouden pijen
zijn zo met lood bevracht, dat ze als gewichten
dùs knarsen doen de weegschaal van ons lichaam.
103[regelnummer]
“Vreugd-broeders”Ga naar voetnoot29) waren wij en Bolognezen:
Ik Catalano en hij Loderingo
genaamd, en beiden door uw stad gekozen,
| |
[pagina 39]
| |
106[regelnummer]
(gelijk zij anders eén slechts pleegt te kiezen),
tot hoeders harer vree; en wie wij waren,
dat blijkt nog steeds uit 't stadsdeel van Gardingo.’Ga naar voetnoot30)
109[regelnummer]
En ìk hief aan: ‘O broeders, uwe smarten....’
Meer zeide ik echter niet, want aan de bodem
zag ik 'n schim gekruisigd met drie pinnen.
112[regelnummer]
Toen hij me zag, verwrong hij heel z'n lichaam
en blies zich zelven in de baard, al zuchtend;
en broeder Catalano, die 't ontwaarde,
115[regelnummer]
zei mij: ‘Hij die ge aldus hier ziet gekruisigd,
ried eens de Farizeeën, dat 't betaamde
eén mens voor heel het volk te laten lijden.Ga naar voetnoot31)
118[regelnummer]
Dwars over 't pad en naakt ligt hij hier neder,
gelijk gij ziet; en ondervinden moet hij,
hoe zwaar 'n ieder weegt,Ga naar voetnoot32) die hier voorbijgaat.
121[regelnummer]
De vader van z'n vrouwGa naar voetnoot33) trof 't zelfde lijden
in deze krocht met de andre Sannedristen,Ga naar voetnoot34)
die voor de Joden 't zaad van onheil waren.’Ga naar voetnoot35)
124[regelnummer]
Toen zag ik, hoe Vergilîus vol verbazingGa naar voetnoot36)
neerzag op hem, die aan het kruis gestrekt was
in eeuwge ballingschap, in zulk 'n schande.
| |
[pagina 40]
| |
127[regelnummer]
Dan sprak hij tot de broeders deze woorden:
‘'t Mishage u niet, zo 't mag, ons nog te zeggen,
of rechts van ons 'n monding in de rots is,
130[regelnummer]
waarlangs wij met ons beiden kunnen uitgaan,
ook zonder eén van 't zwart gespuisGa naar voetnoot37) te nopen
ons bij te staan, om hier vandaan te komen.’
133[regelnummer]
‘Nog eer dan gij verwachten durft’, sprak de ene,
‘komt reeds 'n klip, die uit de grote ringmuurGa naar voetnoot38)
vooruitspringt, al de Gruwel-groeven kruisend,
136[regelnummer]
slechts deze niet, wijl hier de boog in puin ligt.
Maar over 't puin kunt gij naar boven klimmen,
daar 't langs de wand en van de grond zich ophoopt.’
139[regelnummer]
De Gids stond even met het hoofd gebogen
en zeide toen: ‘Verkeerd heeft ons gewezen,
die gindsGa naar voetnoot39) de zondaars martelt met z'n krauwel.’Ga naar voetnoot40)
142[regelnummer]
De broeder weer: ‘Reeds hoorde ik in BolognaGa naar voetnoot41)
heel veel van 's duivels kwaad, zo ook dit éne:
dat hij steeds liegt en vader is der logen.’Ga naar voetnoot42)
145[regelnummer]
Dan ging de Gids met grote stappen verder,
het aangezicht 'n weinig rood van gramschap;
dies scheidde ook ìk nu van die zwaar belasten,
148[regelnummer]
de sporen volgend der beminde voeten.
| |
Zang 241[regelnummer]
Wanneer Apollo in 't begin van 't voorjaar
zijn lokken bij de Waterman komt drenken,
en reeds na half d'n dag de nachten vlieden;Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 41]
| |
4[regelnummer]
wanneer de rijp voor ons op aarde naschetst
de beeltenis van hare blanke zuster,Ga naar voetnoot2)
maar 't spel der tekenstift slechts kort van duur is,
7[regelnummer]
dan staat de landman, die 't ontbreekt aan vee-voer,
vroeg op, schouwt rond, en ziet alom de velden
gehuld in 't wit; en slaat zich op de heupenGa naar voetnoot3)
10[regelnummer]
keert huiswaarts weer, zich hèr en dèr beklagend
als de arme, die niet weet, wat hij nu doen zal;
keert weèr terug en voelt z'n hoop herleven.
13[regelnummer]
daar hij in korte tijd der wereld aanschijn
veranderd ziet; neemt dan verheugd z'n staf op
en drijft z'n schaapjes uit de stal ter weide. -
16[regelnummer]
Aldùs deed mij de Meester eerst versteld staan,
toen ik zijn voorhoofd zag omwolkt door gramschap,Ga naar voetnoot4)
maar even snel genas hij ook mijn wonde.Ga naar voetnoot5)
19[regelnummer]
Want, toen wij de ingestorte brugGa naar voetnoot6) bereikten.
zond mij m'n Gids diezelfde zoete blik toe,
die ik voor 't eerst aan 's heuvels voet aanschouwd had?Ga naar voetnoot7)
22[regelnummer]
Hij breidde de armen uit, nadat hij even
stil nagedacht, en vorsend eerst de puinen
had aangestaard; en toen hief hij mij opwaarts.
25[regelnummer]
En als de man die werkt en overleg pleegt
en bij zijn werk steeds schijnt vooruit te blikken.
dùs hief hij mij nu boven op 'n rotsblok.
28[regelnummer]
maar wees mij tegelijk reeds naar 'n volgend,
terwijl hij sprak: ‘Dat moet ge straks beklimmen.
Maar eerst beproefd, of 't u vermag te dragen.’
31[regelnummer]
Dit was geen weg voor die in mantels gingen,Ga naar voetnoot8)
wijl 't hèm, zo licht,Ga naar voetnoot9 en mij, door hem geholpen,
nauw mooglik was van blok tot blok te klimmen.
| |
[pagina 42]
| |
34[regelnummer]
En ware 't niet, dat dezerzijdsGa naar voetnoot10) de helling
veel korter viel dan die ter andre zijde,
'k weet niet of hij, maar ìk was wis bezweken.
37[regelnummer]
Maar wijl de Gruwel-groeven naar de monding
der diepe helle-put steeds lager zinken.
zo brengt de ligging der valleien mede,
40[regelnummer]
dat de ene zijde omhoog en de andre omlaag gaat.Ga naar voetnoot11)
In 't eind bereikten wij dat punt van de oever,
vanwaar het laatste rotsblokGa naar voetnoot12) losgerukt was.
43[regelnummer]
Dùs leeg van adem waren mij de longen,
toen 'k boven was, dat ik niet verder voort kon,
maar, aangekomen, aanstonds moest gaan zitten.
46[regelnummer]
‘Tans voegt het alle traagheid af te schudden’,
dus sprak mijn Heer; ‘want niet op donzen kussens
komt gij tot roem, noch onder zachte spreien.
49[regelnummer]
En wie zijn levensdagen roemloos doorbrengt,
laat in de wereld zulk 'n spoor slechts achter
als dampen in de lucht en schuim in 't water.
52[regelnummer]
Richt u dus op; verwin 't gevoel van loomheid
door wilskracht, die de zege steeds vermeestert,
mits hij niet wordt beheerst door 't logge lichaam.
55[regelnummer]
Langs hoger ladder moet gij eens nog klimmen:
't is niet genoeg van hier te zijn ontvloden.
Begrijpt ge mij, laat 't u tot voordeel strekken.’Ga naar voetnoot13)
58[regelnummer]
Toen rees ik op en hield me uitwendig sterker
van adem dan ik innerlik wel voelde:
en 'k sprak: ‘Ga voort, want sterk en moedig ben ik.’
61[regelnummer]
We namen onze weg nu langs de klip-brug.Ga naar voetnoot14)
die hobb'lig was en smal en nauw begaanbaar
en van 'n groter steilte dan te voren.
| |
[pagina 43]
| |
64[regelnummer]
Ik sprak bij 't gaan om niet vermoeid te schijnen.
toen uit de nieuwe groeveGa naar voetnoot15) 'n stem omhoog rees,
onmachtig zich in woorden uit te spreken.
67[regelnummer]
Ik weet niet wat zij sprak, al was ik boven
op 't toppunt van de boog, die hier 'n brug vormt;
maar hij, die sprak, scheen mij in woede ontstoken.
70[regelnummer]
Ik staarde omlaag, maar 't oog van mij, die leefde,
kon door de nacht niet tot de bodem dringen;
dies zeide ik: ‘Meester, kom naar de andre zijdeGa naar voetnoot16)
73[regelnummer]
en laat ons langs de rotsGa naar voetnoot17) wat neder dalen;
gelijk ik hier toch hoor, maar niets verstaan kan,
dùs zie 'k omlaag, maar kan niets onderscheiden.’
76[regelnummer]
- ‘Ik geef u’, zeide hij, ‘geen ander antwoord
dan dat ik ga; want op gepaste beden
behoort de daad te volgen zonder woorden.’
79[regelnummer]
Wij daalden dus de brug af bij het einde,
waar hij verbonden is met de achtste gracht-wal;
en voor m'n ogen ging het dalGa naar voetnoot18) nu open.
82[regelnummer]
En binnen zag ik daar 'n vreeslik leger
van slangen, in zo onderscheiden soorten,
dat nog het bloed mij stilstaat, bij 't herdenken.
85[regelnummer]
Laat 't zandig LybiëGa naar voetnoot19) niet langer roemen,
wijl 't vlek- en vuurslang kent en boom- en stroomslang
en monsters, voór en achterwaarts zelfs, kruipend;
88[regelnummer]
want nimmer toonde 't ons zò giftig ontuig,
al voegt ge er nog aan toe heel 't Land der MorenGa naar voetnoot20)
met 't kustgebied de Rode Zee omzomend.Ga naar voetnoot21)
91[regelnummer]
En tussen deze wrede en vuile monsters
daar renden naakte en radeloze schimmen,Ga naar voetnoot22)
vergeefs naar heliotroopGa naar voetnoot23) of schuilplaats zoekend.
| |
[pagina 44]
| |
94[regelnummer]
Hun handen waren vastgesnoerd van achtren
met slangen, die de lenden hun doorboorden
met kop en staart, van voren saamgebonden.
97[regelnummer]
En zie naar eén, aan onze kantGa naar voetnoot24) vertoevend,
vloog kronkelend 'n slang, die hem doorpriemde,
daar, waar zich hals en schouder samenvoegen.
100[regelnummer]
Nooit werd zo snel noch O noch I geschreven
als deze ontgloeide en brandde en gans verteerde
om als 'n handvol as dan neer te storten.
103[regelnummer]
Nauw lag hij dus vernietigd op de bodem,
of de as begon zich weder te verzaamlen,
en werd opeens weer, wat zij eerst geweest was.
106[regelnummer]
Zò, naar de grote wijzen 't ons verkonden,Ga naar voetnoot25)
moet ook de Feniks sterven en herleven,
wanneer hij bijna vijf maal honderd jaar is.
109[regelnummer]
Met kruid noch koren voedt hij zich in 't leven:
maar slechts met wierook-tranen en amome;Ga naar voetnoot26)
en myrre en nardus zijn z'n laatste winds'len.Ga naar voetnoot27)
112[regelnummer]
En als de man, die neerstort, 't hoe niet wetend:
ofwel 'n duivel hem ter aarde slingert,Ga naar voetnoot28)
of andre stoornis, die ons 't brein benevelt:
115[regelnummer]
gelijk die man weer opstaat, om zich heen ziet,
geheel versuft door de onuitspreeklike angsten,
die hij doorstond, en zucht met starre blikken.
118[regelnummer]
zo was de zondaar eindlik opgerezen. -
O Gods rechtvaardigheid, hoe streng toch zijt gij,
die u te wreken weet met zulke slagen!
121[regelnummer]
‘Wie zijt gij?’, vroeg hem daarna mijn Geleider;
en hij hernam: ‘Ik werd eerst kort geleden
in deze kuil gesmakt, vanuit Toskane.
| |
[pagina 45]
| |
124[regelnummer]
Geen menslik, maar 'n dierlik leven minde ik,
gelijk me als muildier past; 'k ben Vanni Fucci,
het Beest! en 't hol, mij waardig, was Pistoja.Ga naar voetnoot29)
127[regelnummer]
Ik tot de Gids: ‘Zeg hem niet weg te vluchten;
en vraag, wat schuld hem hier deed nedervlagen,
wijl 'k hem eens kende als man van bloed en gruwlen.’Ga naar voetnoot30)
130[regelnummer]
En hij, de zondaar, die dit hoorde, vlood niet;
maar toonde mij z'n hart en ook z'n aanschijn,
dat met 'n woedend rood werd overtogen.
133[regelnummer]
Hij sprak: ‘Dat mij uw ogen hier aanschouwen
in deze ellende, doet mij feller lijden
dan weggerukt te zijn uit 't andre leven.
136[regelnummer]
Wat gij mij vraagt, vermag ik niet te weigren;
Zo diep ben ik in de AfgrondGa naar voetnoot31) neergeslingerd,
wijl 'k in de sakristie de schatten roofde;Ga naar voetnoot32)
en valslik werd 'n anderGa naar voetnoot33) toen beschuldigd.
Om later niet te juichen om dit schouwspel,Ga naar voetnoot34)
als ge ooit ontsnapt uit deze gruwel-oorden,
142[regelnummer]
zo open de oren voor mijn woord en luister:Ga naar voetnoot35)
‘Pistoja zal zich eerst van Zwarten zuivren;
daarna Florence van volk en wet verandren.
| |
[pagina 46]
| |
145[regelnummer]
Mars roept 'n vuurgloed op uit 't dal van Magra;
'n gloed, die is omhuld door onweerswolken. -
En met de wilde daver van orkaan-wind
148[regelnummer]
barst op Piceno's velden dan de strijd los,
tot plots het vuur de nevelen vaneénflitst
en al de Witten worden neergebliksemd.
151[regelnummer]
'k Heb dit gezegd, wijl gij daarom moet treuren.’
C. KOPS, O.F.M. |
|