| |
| |
| |
Het kerkgebouw
Baksteen. Neo-Gothiek.
Het kerkgebouw is volstrekt geen theater. Het zou zijn heele beteekenis als levend monument verliezen, als de plechtige diensten, die er in verricht worden, slechts vertooningen waren. Maar zonder onderbreking ontplooit de kerkgemeenschap haar inwendig leven in de liturgie, die in het kerkgebouw wordt uitgeoefend.
Toch draagt de liturgie een dramatisch karakter en het gebouw, de architectonische omgeving van den eeredienst, is het decor, waarin het drama zich ontwikkelt. Als zoodanig moet het de stemming reflecteeren, die door het drama wordt gesuggereerd. Maar bovendien is het geen dood decor, maar neemt het een werkzaam aandeel in het gebeuren; het ageert of acteert mee. Dit doet het door de taal der symboliek.
In haar verhouding tot de liturgie vindt men een maatstaf voor de kerkelijke kunst.
Een onklaar en vaag mysticisme, dunkt me, alleen tot uitdrukking in een bepaalde richting van de nieuwe Duitsche kerkelijke kunst, waarvoor het werk van Thorn Prikker als type gelden kan. De moderne individualistische kunst legt de aesthetische aspiraties van haar maker aan haar omgeving op. Zij is ‘einer aethetischen Fiktion unterthan’ en zou ook het kerkelijke leven daaraan willen onderwerpen. De ware kerkelijke kunstenaar treedt persoonlijk terug om het wezen van zijn werk, de stoffelijke en symbolische functie, voor zich zelf te doen spreken. En zoo komt het op de juiste plaats te staan, die het als begeleiding van den eeredienst moet innemen.
Individualistisch noem ik niet het werk, waarin de drang naar een herboren liturgie tot uitdrukking komt, zij het dan ook, dat deze zich openbaart in een voor veel geloovigen onverwachten vorm. De ontwikkeling van nieuwe vormen voltrekt zich in de natuur immers ook niet altijd langs een egaal vloeiende lijn. In de kunst-geschiedenis ziet men telkens figuren optreden, die een sprongsgewijze voortgang doen uitkomen. In de kerkelijke kunst was zoo'n figuur Dom Desiderius Lenz, de grondlegger van de Beuroner school. Tegelijk als architect, beeldhouwer en schilder optredend, wist hij deze verschillende kunstuitingen te doen samenstemmen. Waar hij tegenover de heerschende opvattingen de zijne stelde en met het gangbare naturalisme lijnrecht in botsing kwam vond hij miskenning en verongelijking. Toch is de St. Mauruskapel, die hij met een tweetal medewerkers stichtte, het voorbeeld van een hooggestemde stijleenheid. Vroegtijdiger en vollediger, dan hetgeen door anderen in dien zin bereikt werd, zijn de resultaten
| |
| |
van Dom Lenz geweest. Zijn daad werkt nog steeds bevruchtend op den opbouw van een kerkelijke stijl.
De kunst van Beuron is een kloosterkunst: zij draagt een uitgesproken hieratisch karakter. In menig opzicht zal de kunst der parochiekerken aan andere eischen moeten beantwoorden. Sedert de werkzaamheid van Lenz (geboren 1832) heeft de kerkelijke kunst, ook buiten de kloosters een ontwikkeling doorgemaakt. Toch blijft het werk van Lenz een sterk steunpunt in de ontwikkeling van een nieuwe stijl.
◽ ◽ ◽
Het beeld van den oorspronkelijken Latijnschen ritus, zooals die in den bloeitijd (300-900) moet zijn uitgeoefend, treft ons door zijn voornaam, sober, zakelijk karakter, afwezigheid van alles wat naar gezochtheid of interessantmakerij zou zweemen, een geest van ernst en waardigheid, orde en tucht, eenvoud en gezond verstand: de reconstructie door Bishop gegeven, biedt een beeld, dat, ook afgezien van zijn geschiedkundige waarde, een meesleepende aantrekkelijkheid bezit. Het openbaart zich als een ideaal, om zijn klaarheid en zijn geest van volkomen redelijkheid van eminent belang voor onzen tijd en onze samenleving, die te strijden hebben met ziellooze conventie en een onbegrepen formalisme. In de afwezigheid van de ‘interessante’ toets en uiterlijk vertoon is volgens Bishop, de belangrijkheid gelegen van den Romeinschen ritus voor den christelijken cultus der westersche landen.
Trachten wij ons een tastbaar beeld te vormen van het kerkgebouw, dat zich bij het karakter van dien ritus volkomen aansluit, dan doet het zich, zonder dat wij ons dien vorm als de eenig mogelijke voorstellen, voor als een soberen baksteenbouw.
Het inwendige van de oude basilieken, waarin de Romeinsche ritus werd uitgeoefend, is tot onherkenbaar wordens toe vervormd. Dat het het druk ornamentale, opzichtige karakter heeft gedragen, dat het thans vertoont is al heel onwaarschijnlijk. Wij weten, dat de kapconstructie vaak inwendig zichtbaar was, hetgeen op een heel ander karakter wijst. Deelen van oude heidensche gebouwen, kolommen, kapiteelen enz. werden in den bouw dier kerken toegepast. De versieringen moeten, zooals die der catacomben, aanvankelijk maar wat primitieve navolgingen geweest zijn van bestaande heidensche voorbeelden, al zijn ze van een heel nieuwen geest doortrokken.
Het bazilikale bouwtype, dat ten slotte in de heele oud-christelijke wereld doordong moet het resultaat zijn van een geleidelijke ontwikkeling. Volgens de nieuwere onderzoekingen is het geen navolging van de Romeinsche basilica forensis. Evenmin kan de vorm ervan afdoende
| |
| |
verklaard worden als te zijn ontworpen naar het voorbeeld van het Romeinsche woonhuis, al is deze theorie heel wat aantrekkelijker. Maar in de Oostersche heiligdommen en ook in de Grieksche bouwkunst was de bosiliekvorm al vroeger toegepast. Thijm heeft dit al in zijn Heilige Linie met veel scherpzinnigheid weten op te merken.
In het uitwendige van de christen-basilieken, dat vaak behouden bleef, herkennen wij heel en al het rustieke karakter van de eerste christen-tijden. Het uitwendige is een zuivere baksteenbouw. In het oaksteenmateriaal, gewonnen uit den bodem zelf, waarop men bouwde werd alleen de omsluiting van de binnenruimte in de eenvoudigst mogelijke gedaante gegeven. Geen pleisterwerk, geen mozaiek-of schilderwerk van eenige beteekenis komen er aan voor; alleen bescheiden ornamenten in de baksteen zelf illustreerden de constructie.
Ik denk aan de Sant' Apollinare in Classe te Ravenna (uit de zesde eeuw). Naast de hoofdmassa van het schip, waartegen het koor met de ongebroken wanden en het ruige pannendak, als een vlakke piramide aansluit, liggen de lage uitbouwen, die het motief van het hoofdgebouw op bescheiden schaal herhalen. Op de meest natuurlijke, ongedwongen wijze zijn die er aan gegroepeerd. Toch geven ze verbazend suggestief aan de hoofdmassa haar monumentaal relief.
Omstreeks den tijd van dezen bouw ontstonden ook de karakteristieke campanilen, vrijstaande klokketorens, die men naast tal van basilieken aantreft. Die van de Sant' Apollinare maakt in den aanleg van het geheel een koninklijken indruk. De stoere massa's van de rijzige rompen zijn maar met weinig openingen doorbroken. Terwijl de buitenlijn zonder eenige verjonging opgaat is door de plaatsing van die openingen, in opklimmende grootte van onder af, de juiste indruk van stabiliteit bereikt; de kop, waarin de klokken hangen, trekt vanzelf de aandacht en maakt met zijn gedetailleerde doorbrekingen een bijzonder rijk effect. Ook de campanilen zijn geheel van baksteen en ontleenen aan dit materiaal hun eigenaardigheid.
Baksteen is een natuurlijk materiaal. Het ontleent zijn kleur en zijn aantrekkelijkheid aan de eigenschappen van zijn grondstoffen, zooals ze in den bodem worden aangetroffen. Het is niet geblanket, het is niet ijdel, het heeft uit zijn aard geen aanstellerige pose. Het past in iedere landelijke omgeving en handhaaft zich gemakkelijk in de steden. Dit materiaal is vol schakeeringen. Door het onvermijdelijk verschil in plaatsing van de afzonderlijke steenen ten opzichte van het vuur, ontstaan in ieder baksel vanzelf tal van nuances; het is gebakken als ons dagelijksch brood. Wordt het in samenstelling met natuursteenen verwerkt, dan bereikt men een prettig, levendig contrast. Door de moderne bouwtechniek is het niet verdrongen.
| |
| |
Het is juist zooals het Christendom door de eeuwen jong gebleven. In de omsluiting van een hernieuwden eeredienst, met de Romeinsche liturgie als basis, zal baksteen als bouwstof zijn plaats moeten behouden. Er is geen ander materiaal om het te vervangen. Sober als baksteen is, maakt het toch ornamenten, die kerken met kale en koude muren wat warmte moeten bijzetten, overbodig. Het baksteen is niet kaal, door zijn oppervlakte schijnt de gloed, die het aan het vuur ontleend heeft, als het leven door de menschelijke huid.
Zal men in een land, waar de natuursteen inheemsch is, de voorkeur geven aan een gepleisterd bouwwerk, dat uit de verte aan natuursteen herinnert, boven een eenvoudig baksteenen gebouw, in landen, die door hun bodemgesteldheid grootendeels op baksteen aangewezen zijn, behoort men van de onredelijkheid dier voorkeur ernstig doordrongen te zijn. Het godshuis moet immers niet een schijn van waardigheid ophouden met behulp van valsche voorspiegelingen, maar het beeld leveren van den ‘pijler en de grondveste der waarheid’, waarvan de H. Schrift spreekt en waaraan Thijm ons herinnert in een passus, waarin hij op ‘stukadoorslogens’ afgeeft.
◽ ◽ ◽
Het is de glorie der Neo-Gothiek geweest, dat zij met die logens heeft afgerekend, al moeten wij er bij voegen, dat zij er een anachronisme voor in de plaats stelde.
De middeleeuwers waren van de opvatting, dat men in den tijd voor een kerkbouw nimmer beperkt kon zijn; zij namen die van de toekomstige eeuwen af. Ontbrak het hun aan geld, dan bouwden zij alleen een waardig koor en legden den grondslag voor een toren; den bouw van het schip en andere deelen lieten zij dan aan het nageslacht over. Intusschen zijn de auspiciën, waaronder nu een kerkgebouw tot stand komt aanmerkelijk anders. Wellicht is ons vertrouwen op het geloof van het nageslacht niet zoo volkomen als dat van de middeleeuwers, ons lijken de sociale omstandigheden, waarin wij zijn geplaatst, niet onwrikbaar stabiel. Een bouwbedrijf blijft ook niet onverstoorbaar voortdurend op dezelfde plaats gevestigd. De ondernemer moet zijn kapitaal aanhoudend omzetten: hulpwerktuigen en -materiaal moeten achtereenvolgens op een groot aantal verschillende plaatsen dienst doen, het heele tempo van het bouwen is bespoedigd, de bouwtechniek is er op ingesteld.
De praktijk van de zielzorg vraagt op het oogenblik, zoowel wegens den aanwas der steden als den achterstand op het platteland, een groot aantal goedkoope kerken. Vanzelf blijft veel versiering achterwege.
| |
| |
Beeldhouwwerk, dat in een tijd, toen de menschelijke arbeidskracht veel minder hoog dan nu werd aangeslagen, het materiaal daarentegen, dat men vaak over groote afstanden aanvoerde, kostbaar was, overvloedige versiering, die toen vanzelf ontstond en volkomen natuurlijk aangebracht werd, zou nu geforceerd en opdringerig staan. Men moet dan ook niet verwachten de uitvoerige en rijke detailkunst uit een periode die ver achter ons ligt te kunnen doen herleven.
Wat geen ernstig beoefenaar van de maatschappijleer op zijn gebied mogelijk of wenschelijk acht, is op het gebied der kunst evenmin mogelijk. Zeker, in een tijd, waarin het eclectisme en de romantiek den geest van de cultuur beheerschten, lag het in zeker opzicht voor de hand, dat men voor kerkarchitectuur het middeleeuwsch voorbeeld zou navolgen. Een internationale beweging was in dien geest werkzaam. De voorlichting van Viollet le Duc werd in en buiten Europa gevolgd. De weg, in Nederland door Cuypers, in België door den graaf De Béthune gebaand, leidde, behalve tot het herstel van redelijkheid en waarheid in de kunst, tot een vorm van architectuur, die met meer recht dan een renaissancistische specifiek-nationaal mocht heeten. De vormen van de renaissancekunst waren immers in deze streken geïmporteerde, niet aan eigen bodem ontsproten vormen. Door de navolging van de gothiek werd dus een hulde aan het voorgeslacht bereid in zijn meest kenmerkende uiting. Het was een primitieve, niet zeer intelligente, kinderlijke hulde.
Meer dan slaafs opzeggen van het ingeprente lesje, zal een leeraar toch in zijn leerling waardeeren, dat hij door zelfstandige toepassing blijk geeft, de strekking van het geleerde te begrijpen. In de Neo-Gothiek bleef het al te zeer een nastamelen van het middeleeuwsche lesje. Toch is er geen geslacht vrijmoediger geweest dan dat van de middeleeuwers zelf in het plaatsen van zijn eigen scheppingen naast of vóór die van vroegere perioden. De repetitie van een ouden stijl is steeds een bekentenis van eigen geestesarmoe. Daar de eigen tijd zich niet te spiegelen weet in schoone en doeltreffende gestalte, steekt men zijn geesteskind in een historisch pakje, dat intusschen vroeger niet zou zijn afgelegd, als men er niet in werkelijkheid aan was ontgroeid. Het eclectisme als zoodanig is dan ook een malligheid, die moet bestreden worden, het is een van de vervalsverschijnselen eener zieke, seniel-verkindschende kultuur.
Nu laak ik niet degenen, die de geurigheid genieten van de historische kultuurtoppunten en de nalatenschap er van in eere houden, in tegendeel, maar hen, die meenen, dat de nieuwe werken naar een archeologisch model gevormd moeten worden, die in kortzichtige vooringenomenheid de pogingen tot regeneratie van de kunst meenen te
| |
| |
moeten afslaan en kleineeren, hen klaag ik aan. Is er waarachtig een bedroevender gezicht dan het christendom tot een staat te zien gebracht, waarin het schijnen zou alsof het niet meer bij machte was, tot mooie jonge geestdrift en spontane uitingen?
Er zijn er, die de gothiek heilig achten, omdat zij, naar hun zeggen, het toppunt is van een harmonisch materiaalgebruik, de opperste perfectie der constructie en de onstoffelijkste vorm van ruimte-omsluiting. In zekeren zin kan men dit ook beamen. Maar tegelijkertijd vertoont deze bouwkunst, zoowel in haar opzet als in haar ontwikkeling, zoo alle teekenen van menschelijke beperkheid, dat het een in het oogloopende dwaasheid is, haar als onafscheidelijk kenmerk van een specifiek-christelijke cultuur te beschouwen.
Binnen de grenzen van hun technich inzicht hebben de middeleeuwers hun architectonisch stelsel tot groote hoogte geperfectionneerd. Maar men moet zich, om het ten volle te beseffen, binnen den gezichtkring van hun welfbouw opsluiten. In hun gewelfbouw heerscht dezelfde beperking, die de Grieken zich in hun architraafbouw oplegden. De Grieksche bouwmeester kende den steen in hoofdzaak als een materiaal, van blokken en platen, die je zuiver aansluitend of eenigszins overkragend in horizontale lagen op kunt stapelen tot steunpunten en muren, waartusschen de openingen overdekt worden door stukken, die er als balken op dragen. De middeleeuwsche architect kende de steen ook als een bouwstof, waarvan je slanke poorten uit elkaar losjes steunende stukken op kondt zetten de opbouw moest dan rondend overhellen als een korenhalm of een ranke rietstengel. Die steenhalmen (het gewelfvlak was in het gothische stelsel immers maar een vlies tusschen de ribben) vormden de aanleiding tot heel dat wondere stelsel van pijlers, schalken, schoren, luchtbogen, pinakels, gedetailleerde muurdoorbrekingen enz. enz. Daar ze op de groote hoogte, waar hun vlucht begon, vaste steunpunten moesten vinden, werden de muurpenanten geruggesteund door smalle steenstapels of conterforten: men kwam van het eene in het andere, nam uit massieve deelen telkens meer materiaal weg, voerde de slankheid van het geheel ten top tot het een waarlijk mysterieus aspect kreeg, waarin de overhuivingen als groote steenballons schenen te zweven, terwijl een minimum grondvlak steun verleende. Zooals een kind in een zandhoop tunnels uitholt tot de heele berg instort, hebben de middeleeuwers 't stelsel uitgebuit tot de natuurwetten hun overmoed straften (instorting van den koorbouw te Beauvais).
Een enkele blik in de moderne bouwwereld doet al de eenzijdigheid van het stelsel blijken. Niet alleen zijn we nu in staat met middelen, die ook de middeleeuwers kenden: hout, ijzeren beugels, bouten en
| |
| |
ankers, machtiger overspanningen te maken en constructies van gelijke draagkracht lichter te ontwerpen, maar wij beschikken ook over hun onbekende middelen, Andere wegen worden ingeslagen om een deugdelijke fundeering saam te stellen, de wandconstructies zijn verfijnd, met het ijzer als zelfstandig constructiemateriaal waren de middeleeuwers volslagen onbekend. Voor vloerbedekking, dakbedekking, afvoer van hemelwater enz. enz. verschafte de techniek ons nieuwe middelen; de uitvinding en de algemeene toepassing van het Portland-cement alleen gaf een omwenteling. De simpele vinding van den Franschen tuinman Monier, die op het denkbeeld kwam, ijzer ter versterking in zijn cementen bloembakken te werken, werd oorzaak, dat zich de heele nieuwe techniek van het gewapend beton ontwikkelde....
Het is niet moeilijk een vergelijking uit te werken tusschen de middeleeuwsche bouwkunst en de onze, die ons zelfbewustzijn in het gevlei zou komen. Het is dan ook 400 jaar geleden, dat de laatste gothische bouw werd ondernomen. Het lijkt verdacht op zelfverheerlijking. Maar laat men er dan ook mee ophouden, ons de gothiek telkens opnieuw als het nec plus ultra van de kerkkunst aan te prijzen.
Geen architect, op de hoogte van zijn tijd, zal er aan denken gothiek toe te passen, tenzij ter wille van de ‘interessante’ aanblik. Hij zal dan de meest voor de hand liggende, natuurlijke en goedkoopere methode voorbijgaan ter wille van een aesthetische fictie of om zijn opdrachtgevers te gerieven, omdat Neo-Gothiek nog steeds reçu is, niet uit een deugdelijk gefundeerde overtuiging.
De Neo-Gothiek van Cuypers en De Béthune had als reactie op de heerschende stijlverwarring recht van bestaan. Een doelmatige bestrijding daarvan was gelegen in de concentratie van de navolgingen op den éénen stijl, die om zijn eigenschappen superieur was; een daad van verdere strekking zou in den tijd van haar ontstaan een revolutionnair karakter gedragen hebben. Maar de inzichten hebben zich sindsdien ontwikkeld.
Zou het al heel onredelijk zijn, geen aandacht te schenken aan hetgeen door een ons onmiddelijk voorafgaand geslacht op het gebied van kerkbouw werd gedaan en met miskenning van het bestaande een nieuwen stijl van meet af op te willen bouwen, geen romantisch-sentimenteel beeld van het verleden mag ons van nieuwe wegen afhouden.
De ‘absolute’ kerk kan niet gebouwd worden. In elk afzonderlijk geval zullen de speciale eischen van de plaats waarop en de omstandigheden waaronder een bouw verrijzen moet, bepaald worden. Daarom is de waarde van een ‘ideaalontwerp’ altijd eenigszins problematiek,
| |
| |
Ook moet men niet van een architect verlangen, dat hij zijn kerk in woorden weet te bouwen. De bouwstof en zijn teekenmateriaal vormen zijn beste wapens.
Maar waarom zou men aan een kerkgebouw niet dezelfde eischen stellen als aan een goede woning? Jammerlijk is in de steden het begrip teloor gegaan van het oude vaderhuis. Zonder spijtigheid verwisselt men van huursel en in de nieuwe omgeving staan de oude huisraadspullen al even onverschillig naast elkaar als in de vroegere. Maar het oude vaderhuis stond in den vrijen buiten, er waren boomen bij en in de gure dagen vormde het een intiem-aantrekkelijke beschutting. Door de onderlinge band van de huisgenooten kregen alle dingen en gebeurlijkheden daarin wijding.
Ook de kerk zal de waardigheid moeten herwinnen van een vaderwoning der parochie, waarin de huisgenooten (des geloofs) als een groot gezin rondom de tafel zitten, waar de kostelijkste maaltijd opgedragen wordt.
Maar een goede woning moet ook stijl hebben. Zal men in de profane huiselijke omgeving niet iedere dissonant even tragisch opnemen, in het godshuis voelt men een stijlloosheid steeds als een gebrek aan eerbied voor den Vader. In de gemeenschap, die daar samenkomt zal nooit de waardige en rustieke eenvoud van de visschers, die haar stichtten door sensatie of comfort kunnen vervangen worden.
ALPH. SIEBERS
|
|