| |
| |
| |
Liturgie en ‘jongeren’
Anton van Duinkerken schrijft me in een brief:
‘Iedere nieuwe generatie kunstenaars, draagster van het kultuurleven harer dagen, heeft enkele woorden, die we telkens weervinden in de werken harer vertegenwoordigers en die betekenend zijn voor de geest dier generatie. Ze tonen aan, naar welk spesiaal verschijnsel zich die richting wendt en geven tevens impliciet te verstaan wat de richting voorbijziet. Deze woorden, vaak den kunstenaar zo lief, dat hij ze markeert onder de andere, door een hoofdletter aan hun begin te plaatsen, zijn voor de richting even kenmerkend als de namen der meesters, die het vaakst genoemd worden. Om enige voorbeelden te geven, het geslacht der encyclopédie gebruikte tot uit den treure het woord “raison”, wat hierop uitdraaide, dat op gegeven dag de menschelike Rede tot godes verheven werd, en men haar offers bracht bij duizendtallen. (Een “ironie van God”; de guillotine naast het altaar der Rede). De generatie van Renan en Taine schreven de “Wetenschap” met een hoofdletter, wat uitliep op een intellektueel monisme (er is maar één wetenschap, waarvan alle kennis bouwsteen is), dat weldra overging in een monisme-tout-court, hetzij in materialisme, dat de stof, hetzij in idealisme, dat de geest, hetzij in pantheisme, dat het zich emanerende goddelik bewustzijn maakte tot het enige, dat recht had op beschouwing.
Hiermede korresponderen in de kunst degenen, die de natuur (het objectief element) zagen “à travers un tempérament” (subjectief), de naturalisten; daarnaast degenen, die alleen de indrukken van den geest beschouwen, de impressionisten, en op de derde plaats de kunstenaars, die het goddelike in zich zochten te doen korresponderen met het goddelike in de fenomenale wereld, de mysticisten en symbolisten. De woorden: natuur, impressie en symbool, die hun naam gaven aan de richtingen zijn tevens de slagwoorden ervan. Weer een andere richting schreef de Gemeenschap en Kameraadschap met hoofdletters en god met een kleine letter, zoals we dat letterlijk zien in de werken van Henriette Roland-Holst. De woorden nu, die wij meer spesiaal in de beweging der jongeren op den voorgrond zien, zijn het Leven en de Realiteit. In een kapot geslagen tijd als die wij meemaken, voelden ze de onstuimige drang der potenties in zich. En die waren niet meer te verzadigen met een artistieke houding op de kusten der werkelijkheid, maar wilden zich tot aktie brengen in de volle Realiteit, doch de katholieken onder de jongeren zijn tevens ervan doordrongen, dat de realiteit feitelijk niet bestaat dan bij wille en bij genade der supra-realiteit, der hoogste Realiteit, die boven het natuurlike uitgaat en die in 't grieks
| |
| |
wordt aangeduid door de samenstelling: meta-physiek, in 't latijn door: super-naturalis. En zich bewust, dat het bovennatuurlike samenvalt met het onthologies-Eerste en dus meest Reëele, was het de eerste taak der jongere katholieken, de verhouding van natuur tot boven-natuur te herstellen en als uitgangspunt te nemen voor haar richting, die daarmee sterk gefondeerd stond in de eeuwige waarheden, maar tevens geheel afhankelik was van en ondergeschikt aan het Leven in de hoogste betekenis van dit woord. “De schoonheid, dienstbaar aan het leven, dat ten doel heeft: God te dienen” ziedaar het program der katholieke beweging.’
Het biedt mij eene gelegenheid aan deze beginsel-verklaring 'n kort woord toe te voegen, niet alsof dit citaat uit van Duinkerken's brief, niet voldoende zou zijn, maar om meer bijzonderlijk te wijzen op een punt van beteekenis, dat in onze beweging niet mag worden onderschat en waaraan nog niet genoeg de aandacht werd geschonken; ik noem het nochtans een kardinaal iets. Nu we immers eenmaal naar voren zijn getreden, niet verlegen met de pet in de hand, maar met den glans van frisschen moed in de oogen, mogen de menschen ook weten, wat ze aan ons hebben: eerlijkheid is maar alles, en ten koste van de eerlijkheid offeren we ook alles; waar er dan gevaar dreigt, dat de naam ‘jongeren’, die als een klaroen-stoot de wereld werd ingedragen, ons reeds spoedig te schande wordt, keuren we openlijk af en veroordeelen onherroepelijk de verkeerde voortvarendheid van enkelen, die 't insigne ‘leven’ omsmeedden tot ‘de dood’. Dat doen zij, die 't gruwelijkst werktuig des doods, den valbijl hanteeren; dat de toeschouwers in plaats van verheugen, moet doen sidderen en beven.
Ons streven, 't onze ‘katholieke jongeren’ - aan dat katholiek juist hebben we het te danken, want zoo goed als het algemeen beteekent extensief, is het dat ook intensief, 't geheele ‘leven’ in volle diepte en breedte omvattend - is dragers te zijn van 't leven, 't echte, 't volle leven te ontplooien; dat kunnen niet zij, die gaan wonen in 't akelig vertrek van den dood, om in plaats van 't leven te ontplooien tot volle werkelijkheid, 't valbijlend te ontnemen.
Anton van Duinkerken heeft in z'n open brief in Roeping, waarop een onwaardig antwoord kwam van Gerard Bruning in ‘de Maasbode’, zeer juist de verkeerde princiepen, aan zulk een handelwijze ten grondslag liggend, want de naam dekt de handeling, en Albert Kuyle in ‘de Tijd’ genoeg hun handelwijze zelf gekwalificeerd en veroordeeld: dat moet een ontgoocheling geweest zijn voor allen, die vertrouwden op en zich verheugden om 't nieuwe kunstenaarsgeslacht met 't praedicaat ‘katholiek’ voor hun naam, want katholiek is zulk een handelwijze in geenen deele.
| |
| |
Wij moeien ons voor alles onzen naam van ‘Katholieke jongeren’ waardig toonen; daarom duiden we de richting aan, die we volgen. Want Feber kon terecht schrijven in de Maasbode van 21 Febr. l.l. avondbl., in een bespreking van Gerard Brom: ‘ook wij hebben onze hoop gesteld, een deel van onze hoop tenminste op deze tumultueuze jongeren, al doen de heimelijke sympathieën van eenigen hunner voor de praktijk van de guillotine vermoeden, dat zij nog heel wat levenswijsheid hebben te leeren in het verhelderend licht van het verzoenende Kruis. In ieder geval schijnen ze nog te moeten leeren, dat men de waarde en de beteekenis van een kunstenaar en een cultuurbouwer niet zoozeer heeft te beoordeelen naar wat hij niet, als wel naar wat hij wel is en doet.’
Ja, Feber, wij, die ge dan, zoo gewilt de gematigden kunt noemen, weten ook heel goed dat we onstuimig lijken, maar 't is meer lijken dan in werkelijkheid zijn; toch willen we niet ontkennen, dat het bloed ons in de aderen kookt, al is het alleen van een vurig verlangen, ons dienstbaar te maken aan de gemeenschap, om dat, wat we hebben, aan die gemeenschap te geven; want de gemeenschap heeft al zoo lang om brood geschreid, of niet meer geschreid, omdat ze 't had verleerd, en steenen gekregen. - Wij weten, dat we nog heel wat levenswijsheid te leeren hebben, en dat, wat we gven, nog slechts van een geringen overvloed is, maar we weten tevens, waar we die wijsheid moeten gaan putten en we willen het doen. We dragen in ons het beeld, de afstraling van God, de eeuwige schoonheid; en daarom dat hevig verlangen, heimwee als ge wilt naar schoonheid; zijn er niet velen, die dat verduren? want in den een is de schoonheidsbehoefte levendig, in den ander afgestompt, in allen aanwezig. Dat gevoel is in ons zoo sterk als de zucht naar waarheid; ieder, wien het brood der waarheid gebroken wordt, gaat op in de kracht van dat brood naar de ééne, onvervalschte Waarheid, Die van zich zelf getuigde: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven.’
Daarom moeten we, willen we nieuwe en echte kunst gaan geven, de mogelijkheid er voor zoeken, in de Kerk en hare openbare Godsvereering, de Liturgie. De Liturgie is de hoogste schoonheidsuiting op aarde (Dom Louwerse, Tijdsch. voor Liturgie Jan.-Febr. '23). En zeg nu niet, dat we te onstuimig zijn, om vrede te nemen met de stille Liturgie zelf, onze onstuimigheid is reactie op de slappe futloosheid van zoovele decadenten: het is echter zeker, dat we nergens anders naar streven, dan naar de geweldige rust, - en daartoe zijn we naar ons beste weten op weg - die we door en in de kerkelijke Liturgie vinden en straks - misschien anderen na ons - in onze kunst zullen openbaren. Rust, ja! Pieter van der Meer heeft er al zoo lang om ge- | |
| |
roepen, hij, die toch ook alles behalve rustig lijkt, en laat hemzelve, die z'n levensgeluk door de rust der Liturgie gevonden heeft, eens verklaren, of het niet die rust is, die hij van ons begeert. Werkelijk het is een geweldige rust, geen slappe amorphie, maar een rust vol en rijk van 't innerlijk leven, met al z'n beroeringen, die compleet het zuchten van Augustinus beantwoordt: onrustig is ons hart, totdat het ruste in U.
We beamen volkomen, wat Dom Louwerse schreef in het Affligemsche Tijdschrift voor Liturgie 4e Jaarg. 1923, No. 2 (Wat steekt dat tijdschrift heerlijk af, bij wat wij Noord-Nederlanders op dat gebied bezitten; wat in ons liturgisch tijdschrift onlangs over kunst geschreven werd, was wel 'n allertreurigst bewijs van 't slecht begrip, welk 'n rol juist de Liturgie in den heerschenden kunststrijd te vervullen heeft) uit de inleiding van een onlangs verschenen boekje ‘Christo-zentrische Kirchenkunst’ van J. van Acken pr. uit Westfalen: ‘De kerkelijke kunst is niet meer de leidsvrouw gebleven van de kunst in het algemeen, en dit zeer zeker niet ten voordeel van het godsdienstig leven van dezen tijd, en ook tot schade van de Profane kunst. De leidende gedachte van deze op liturgischen grondslag berustende uiteenzettingen is, dat de Kerk, puttend uit haar oer-eigenste kunstelementen en haar verheven kunstverleden, heden opnieuw het allervoorkomenste mocht scheppen.’ En dan gaat Dom Louwerse verder: ‘In die woorden vond ik nu zoo geheel mijn eigen overtuiging uitgesproken, dat het niet anders wezen kon, of ze wekten in mij een menigte oude gedachten op, waaraan zich ook nieuwe toevoegden. Ik dacht aan.... ja zal ik ze noemen? ik dacht er aan, hoe onze tijd een tijd is van schokken en onevenwichtigheid, en uiterste botsingen, van verbrokkeling en versnippering, een tijd, waarin ieder min of meer zich zelf maken wil, wil zijn: een zelf gemaakt mensch, een op zich zelf staand mensch, met zijn eigen begrippen, met de waarheid van hem, die hij vond, die de zijne is, die de zijne blijven moet, die hij aan geen ander geeft, want die hij in een ander niet wil. Zelfzucht overal en in alles, zelfs in het geestelijke, dat in zijn diepste en innigste wezen onpersoonlijk goed en gemeen-goed is. Vandaar de uitersten, want het midden is gemeen, althans vol gevaar daarvoor. Vandaar verbrokkeling,
botsing en strijd tot in het wanhopige. Evenwicht en maat, bescheidenheid, midden.... het zijn alle woorden, die men niet hooren wil. Slechts in zich zelve wil men ze uitspreken en vernemen, zij ook moeten persoonlijk eigendom worden. Is het overdrijving? ik meen van niet. Wanneer de Pausen spreken, van de oorzaken van het wee en de ellenden en de rampen dezer tijden, toonen zij dezelfde wondeplekken aan: de zelfzucht die noch wil ontvangen, noch wil mededeelen omdat zij niet gemeen hebben wil. Het
| |
| |
terrein van de kunst vormt geen uitzondering. In tegendeel haast, en dit uiteraard van haar wezen zelf, daar zij meer dan iets anders afhankelijk is van persoonlijkheid. Daarom alleen lijkt het mij zoo zeker en zoo waar, dat de Kerk alleen de kunst redden kan, gelijk ook zij alleen het is, die de maatschappij zou kunnen redden.’
Dit citaat is een felle aanklacht tegen de verwording van onzen tijd, het terrein der kunst niet uitgezonderd; ge kunt zelf waar 't scherpst vonnis wordt gestreken, onderstrepen, doch dan zeggen wij u dit, dat we 't niet op ons willen toegepast zien. Meer dan alles onderstrepen wij het slot, en gaan er dubbel mee accoord.
Heusch, wij willen de verwording niet grooter maken dan zij is, maar mede een uitweg banen, niet om een ‘persoonlijkheid’ te worden, met welk woord we, om het gevaar, Gods genade niet te gering te schatten, maar matig kunnen instemmen, doch om in alle nederigheid, de talenten, die God ons schonk, tot heil van anderen te gebruiken en niet in misselijk gedoe te vermorsen.
‘De kerk als draagster van de levenswaarheid, waar een modern geslacht naar hunkert, uit te beelden, is de verheven taak der liturgie en de bouwkunst staat haar daarin ter zij’, schreef Alphons Siebers in de Febr. aflevering van ‘Roeping’ van dit jaar. Maar de bouwkunst niet alleen; want alle kunsten zijn zoo aan elkander vertrouwd, en overal bruist het nieuwe leven en heerscht het nieuwe inzicht.
Wat een heerlijke taak heeft de Liturgie, en zij, die als competente liturgisten bekend staan, dan te vervullen! Zij zijn het die den uittocht uit Egypte en de aankomst in het beloofde land kunnen verhaasten.
Laten ze zich door geen verharde Pharao's terughouden. Zij moeten aansporen en tegelijk remmen. Wanneer zij eindelijk hun taak eens beginnen uit te oefenen - daar zijn er, die weten, hoe ze moeten te werk gaan; ik denk aan den Eerw. Heer English te Brugge - dan zal spoedig, en 't is niet te vroeg, naar 't aanhoudend gejammer van kunstgevoeligen - moet ik het nog eens herhalen? - geluisterd worden, die zich nu moeten blijven ergeren om het minderwaardige, om niet te zeggen onwaardige, dat in den vorm van beelden, schilderingen enz. wordt geproduceerd, en onze kerken en huizen ontsiert; dan zullen de echte kunstenaars bij de genade Gods, die van handige vaklui en vakkundige handelaars verschillen, aangespoord worden, hun zegenrijke en verantwoordelijke taak goed te vervullen. Dan zal ook, wat onder den schijn van moderne kunst geproduceerd wordt, maar in werkelijkheid geen kunst is, veelal ook, omdat het princiep, ‘nemo dat quod non habet’ niet te verdraaien valt, geweerd worden. En dan zal ook - en dat zou 'n enorme aanwinst zijn - de mogelijkheid geschapen worden, dat architecten en beeldhouwers en schilders en
| |
| |
anderen, niet zuiver autodidactisch hun liturgische kennis moeten vinden; al was het maar, om te beginnen, dat uitsluitend voor hen de gelegenheid bestond uit tijdschrift of anderszins meer geregeld ook in ons land liturgische kennis te putten: het zou een enorme invloed ten goede uitoefenen; wat nu is, om maar een ding te noemen, een architect met een diploma B.N.A. nog per se geen kerkbouwers; misschien dat geestelijke opdrachtgevers, minder kunstgevoelig aangelegd, zich dan ook wat meer op hen gingen verlaten, door liturgische voormannen daartoe aangespoord.
Dit willen we in alle geval betoogen, dat de jongeren op alle gebied zich de liturgie moeten aantrekken en de liturgisten zich de jongeren. Van die wisselwerking mogen we een gunstig gevolg, het kan niet anders, verwachten.
Volgaarne beaam ik, wat Anton van Duinkerken mij dezer dagen schreef: ‘Als we 't essentieele hebben, laat ons naar het integrale streven’. En hij heeft gelijk, waar hij beweert, dat het ‘vormlooze’ der jonge generatie slechts een overgangsstadium is in haar ontwikkeling, omdat het een wet blijft, dat de meester zich toont in de gebondenheid al gaat daaraan noodzakelijk vooraf, dat zich eerst de kunstenaar heeft te toonen in de spontaniteit.’ Maar het was ook niet de bedoeling der jongeren bandeloos en wanordelijk te worden. Ze wilden alleen de kunst omscheppen en ze deden het radicaal, te beginnen met aan de ziel haar rechten, zoolang verkracht, te hergeven. De volmaaktheid wordt niet in één stap bereikt. Het hardhandig optreden was noodig, om stinkende wonden voorgoed te genezen.
De aard der ware jongeren echter neigt niet naar afbraak, maar wil opbouwen; immers ze zijn er zich van bewust, dat de critiek nooit afbrekend mag te werk gaan om der afbraak wille alleen, maar slechts uit naam van een reconstructie. Ze moeten zich daartoe, zoo goed als dan tot nu toe vereischte was, de noodige kennis eigen maken, die ze in geloofsleer, liturgie en mystiek moeten aanleeren: - ‘Aan den voet van het verzoenende kruis’ zegt Féber. ‘Voor remonstrans en gesloten tabernakel’ voeg ik er bij, want de Eucharistie is het centrum van 't al-omvattende leven, dat wij, tenslotte als onnutte dienstknechten met Paulus - ‘dienstbaarheid is de plaats der schoonheid’ zegt Feber in z'n Gordel der aarde - aan de wereld willen geven; onze Christus in de eenzame kerk is het toch feitelijk, die den wasdom geeft en in 't Goddelijk Sacrificie worden de verdiensten van het kruis vooral op ons toegepast. Laat ze zich gerust daartoe ook, de jongeren, het eeuwig jeugdig boekje van Thomas a Kempis, de werken van Jan van Ruusbroeck en Johannes van het Kruis, e.a., tot geestelijk bezit maken;
| |
| |
onze nieuwe kunst toch - gelijk alle ware kunst trouwens op diepsten bodem, - wil voor alles een geestelijke zijn.
Ik zou ze te zamen willen zien, de jongeren in een Benedictijnsche abdij, om daar kennis te nemen van eene, ook voor hunne lichamelijke oogen misschien nog verborgen schoonheid, een retraite b.v. in Oosterhout, Leuven of Maredsous, zoo mogelijk jaarlijks herhaald, zou ze geen kwaad doen; want dat is zeker, het verlangen om de ware kunst te geven is alom aanwezig; en waar velen zich nog verrekken aan pogingen boven hun krachten, moet ook daartegen - al mogen we er, want 't streven is te mooi, niet om toornen - gewaarschuwd worden; we leven in een te moeilijken tijd, dan dat we daarin het ernstig gevaar van noodlottige afwijkingen mogen trotseeren. Ik geloof, dat ik hier ook de quintessence raak van P. Molenaars critiek in de Febr. aflevering van ‘Roeping’ op het boek van Karel van den Oever over Paul's inwendig leven. 't Is een allerbegrijpelijkst verschijnsel; - en dat ook de massa zoo onverklaarbaar tegenover het werk veler hedendaagsche kunstenaars staat, vindt mede hier zijn oorzaak. Bij beiden èn bij kunstenaar èn bij de goe-gemeente moet kennis worden bijgebracht, van liturgie en haar wijdste beteekenis allereerst; de kunstenaars zullen daarna zich vaak wat moeten matigen, en het volk zal van zelf nader tot hen worden opgeheven. 't Zal een glorieuse dag zijn, dien we dan eindelijk zullen beleven, dat de nieuwe kunst vrij uit zal mogen spreken; want we zijn er nu, 't is uit den treure herhaald, aller erbarmelijkst aan toe, en 't wordt hoog tijd, dat aan alle smaakbederf aan beide zijden voor goed paal en perk worde gesteld.
We leven snel en de ommekeer in de geesten is even plotseling als geweldig, maar wij ‘jongeren’ hebben het stille vertrouwen den waern weg te begaan, al is het nog maar een weg, die ons straks eerst op de heilbaan zal voeren. Wij willen - 't zij uitdrukkelijk tegenover anderen gezegd - niet veroordeelen en steenen opnemen, nog veel minder guillotineeren, maar we vragen even dringend sympathie voor ons streven, dat wortelt in den godsdienst, in 't volle beleven ervan, aan de hand der kerkelijke liturgie. Daar moet een tegengift gezocht worden tegen den intellectueelen hoogmoed, die rechtstreeks is voortgesproten uit de verkeerd opgevatte persoonlijkheids-cultuur der renaissance en uit het individualisatiebeginsel van het protestantisme, tegen den funesten invloed daarvan ook op onze cultuur. Is die vorm van hoogmoed voor de tegenwoordige maatschappij niet even gevaarlijk als de sexueele gevaren? Laten we daarom ons geestelijk afzonderen en zielerust zoeken, dan zullen we evenzeer in daden toonen als er in woorden geroepen wordt, dat we God in waarheid willen dienen zoo,
| |
| |
dat we onze eigenwaarde en Gods verhevenheid naar waarheid kennen, het een niet overschattend en het ander niet minachtend.
Zoo zullen we in nederigheid de roeping van moderne katholieke kunstenaars volgen. Deze houding is de eenig waarachtige in kunst zoowel als in leven, die haar meest volledige uitdrukking vindt in de hoogste kunst, het meest vitale leven der kerk, de liturgie.
JOZEF VAN AALST
|
|