| |
| |
| |
Droomen van het nieuwe tij
I.
Iemand in de wildernis gaat een dagreis ver, om een mensch te zien. Alle dieren kent hij, en alle bloemen. Hij kent het knak-knak der palmboombladen, en de waterverfkleuren op de staart van den papegaai. En de zoete zolder-geur van de rijpe banaan, die is als een pit uit de zon gevallen. En het springen van de blinkende visch uit de stroom, en het geschuifel van wat kruipt tusschen de kruiden. Hij weet hoe de zon signalen brandt aan de horizon, en de maan de lucht doorschijnt, als boter een blauw papier. Dit alles is zijn Geluk, maar het is ons volkomen.
En die mensch gaat uit langs de paden, over de bergen en door de jungle, en over de zwiepende brug boven de wateren, om aan het einde van de lange reis het doel te bereiken: de tweede mensch.
En hij weet het niet, maar de Liefde drijft hem. En liefde is er tusschen die beiden als zij elkander de hand drukken, en hun vingers elkaar ontmoeten in de schotel met zout. Zóó is nu de zwerftocht van broer tot broer. En onze wereld is een wildernis, en het doel van de reis ligt verder dan de tocht van een dag. Maar de liefde drijft ons en onze stappen staan strak tegen de weg.
| |
II.
Na iedere nacht gaat de zon weer op, omdat God wil dat een dag komt na iedere nacht.
Lang is de nacht geweest over de wereld. Onze vaderen bouwden samen kathedralen, en de fialen bloeiden naar den hemel op. Maar toen het laatste gewelf zich opende, en de laatste kruisbloem bloeide, is de schemer gedaald over de landen. En na de schemer kwam de nacht, en nu de nacht wijkt, staan wij aan de morgen van de Nieuwe Dag.
God zet weer het licht op de kandelaar, en wil dat het schijnt in de gezichten van de Zijnen.
Het licht van de Nieuwe Dag zal de lamp der pure liefde zijn. Dat is het wezen van het uur, en de glorie van het jonge tij, dat allen goed zijn voor elkaar, en niet één meer zijn hart zal gesloten houden.
Het zal de blijde veelheid zijn van bloemen in een wei, en de onafscheidbare gemeenschap van een vlucht duiven. Waar grenzen geschreven staan tusschen broeders, zullen wij ze uit wisschen, als het krijt van een lei, en waar er een afstand is tusschen twee, zullen beiden elkaar ontmoeten op de weg. Want de liefde drijft ons, en het geluid van de roep draagt tot over de grenzen.
| |
| |
| |
III.
Zooals een die schudt, en de vruchten van de boom doet vallen tusschen kinderen, is God.
God is de boom en God schudt de boom, en de Genade regent neer als rijp ooft in kinderhanden. En wij vinden Zijn gave in blinkende momenten; het is als het zoete luiden van een klok op het vol-uur.
Wij moeten openen onze harten voor de genade; onze handen: schalen begeerig naar het ooft. En als kinderen zullen wij zijn, die dansen in een kring en blij zijn om de lente-avond, en bijten uit de appels van elkaar. God liet de appels groeien voor ons allemaal.
| |
IV.
Dat wij gelooven aan de Nieuwe Dag, is onze kracht. Idealen zijn sterker dan steen, en de tijd vreet niet er aan, doch maakt de mortel hechter.
Maar, broeders, wij zijn met weinigen.
En onze veelheid is niet één, en niet sterk genoeg.
Voor onze gedachten zijn de grenzen reeds lang uitgewischt, maar de daad reikt niet tot de verre vrienden en geburen. En tot hèn moeten wij gaan, met onze harten vooruit. Onze wacht-vuren mogen niet branden blijven in de diepte, maar wij willen het licht nemen, ieder een toorts, en het brengen op de plaats van waar het schijnt over de bergen, en de boodschap brengt naar het dal.
Want dat is de daad: de Boodschap.
De Boodschap, die God bracht onder ons, en de Belofte onder ons levend.
De Wereld zal wit zijn als het dal in de morgen, en onze roep, de kreet van een lang-vermoede stem.
Ziet gij ze komen, de lange rijen, de troepen, forsch aan-drommend vanuit de dalen? Omdat van de bergen de honing vloeit, en de geur daalt van geluk. Lange rijen van wie Vrede zoeken, en het vinden zullen in de Liefde. Wij strekken onze armen naar hen uit.
Zoo staan de sluisdeuren open naar de vloed; zóó staan God's armen open naar de wereld, want alle stroom van Leven eindigt in hem.
God is de welbron, en God is de sluis. En de Vader van allen.
| |
V.
Wij hebben de lente zien komen over het land, als de zon in een kamer. En het aanschijn van alles vernieuwde, en van alles werd het leven rijker. De dieren gaan niet meer stijf van koude, en de vogels
| |
| |
vinden hun voedsel volop. Zooals de Lente komt in het land dat braak ligt, en het in vreugde zet, zal de Nieuwe Dag zijn over de wereld. Overal blijde menschen, en om iedere kerk de huizen, als kinderen die zich klemmen aan het kleed van moeder. En uit iedere open deur zal bidden worden gehoord, en uit ieder keldergat zal de geur stijgen van de rijpe oogst. Niet één zal er zijn, die neemt wat zijn broeder niet heeft, en niet één zal het brood misgunnen aan zijne buren. Want brood is er voor allen en geluk voor eenieder. En durend zal God zijn met Zijne kinderen, en Zijne goedheid zetten om hunne lijven als een sterke burcht. En Hij zal hunne kracht zijn in de nacht, en hunne Hoop in de morgen.
En Maria zal de blijde Moeder zijn van alle kinderen.
Allen zijn broeders en zusters van elkaar. En de seinroep gaat rond door de luchten, van land tot land, God ter eer.
| |
VI.
De Vrede is als een witblinkende schaal in de handen van een kind, ieder oogenblik in gevaar. Het kind moet zijn aandacht beschermend laten waren om het broze, wil het niet breken.
Zoo vraagt de Vrede de aandacht van allen, en de vereering. Geen draad is sneller gebroken, geen water vlugger gerimpeld. Tusschen de eene mensch en de andere moet het durende contact zijn der vereering en der goedheid.
Zóó zal het zijn: wij allen een vlam, en wij samen een vuur, en het zal branden van pool tot pool en over alle continenten. En een ieder zal branden in ons, en de hemel wordt gezengd van onze liefde.
| |
VII.
In deze zomermorgen is de zon door de aarde omhelsd. De kus was er een van begeerte en de bergen trilden van geluk. Hebt gij ooit twee gezien, zóó dienstbaar aan elkaar, en zóó vol liefde?
Twee, zoo nimmer-zat van eikaars gezicht, en van elkanders geluk? Zoo richt zich een kind op bij het ontwaken: de romp gehangen aan de armen als een zware bloem.
Nu de morgen aanlicht van de Nieuwe Dag, zal de mensch zich rekken naar het hooge. De vingertoppen zal hij klemmen om de scherpe rand der zon, en zijn aangezicht zal als een open bloem zijn naar de Hemel.
Zoo zal het ontwaken van de Gemeenschap zijn. Ieder hart een roode meidoorn waarvan alle takken de bloei dragen van fel geluk. Zwermen vogels die elkander vinden in de kooinetten Gods, scholen visschen die elkaar ontmoeten in de wijde fuik van Gods hart.
| |
| |
| |
VIII.
De harten zijn gesloten voor de Vrede, aan beide zijden van de grens. Is dit om het bloed dat gevloeid is? Er zijn klaprozen uit gebloeid.
Is het om het huis dat tot puin is gegaan? Alles gaat tot stof, en God's hemel is U een tent groot genoeg. En, wilt gij, gij kunt het huis bouwen als het is geweest. Waarom dan zijn Uwe harten gesloten voor de Vrede? Zie, de wereld lacht tegen de zon, en de bloemen bloeien langs de wegen. En de steden liggen aan de horizon geregen als een snoer parelen. Schuif de slagboomen weg, voor de kinderen die zingend komen naar Uw land; open de sluizen voor de vloed uit de verte. Ban de nijd uit Uwe harten, en de wrok, en de zucht naar wraak, en alles wat de duivel in U legt tegen Uw broeder.
Laten Uw kleederen witte vanen van vrede zijn, en van allen de stemmen, luide muziek.
Waar de wegen kruisen van stad tot stad, wacht op de reizigers, en noodt ze binnen in Uwe huizen, waar water is en wijn, en bruine tabak voor de ouden. Ieder zal zitten om de tafel, en ieders gelaat zal blij zijn onder het licht van de lamp. Zalven van zoete bewondering zullen geuren door de ruimte, en op iedere drempel zal de vracht zijn van late rozen. En de maan zal opgaan over een vruchtbaar land en over een zingende schaar.
| |
IX.
Weinig weten wij allen van elkaar. Onze harten zijn als een veste, en niemand gaat binnen, dan na lang gewacht te hebben aan de brug. Dit is niet goed! Uwe harten, zet ze open naar het licht! Wij zullen elkander vinden als de vlinders boven een wei, als dieren in de lente. En in een kudde zal dan onze kracht zijn, en de sterkte die roept tot allen. Want hier zijn wij, en ginds zijt gij, en nog verder weer anderen. Allen willen wij Vrede, en wij luisteren naar de roep van de liefde. Verborgen zijn wij echter allen. Maar zooals vrienden elkaar vinden in een menigte - reikend gaan de handen uit naar elkaar - zullen wij elkaar vinden als de Morgen zijn licht zendt over onze gezichten. En dan - vrienden, wij gaan naar een feest! - zullen wij meeroepen allen die staan langs de weg, en verwonderd zullen zijn om onze blijdschap. Wij zullen wachten op de pleinen tot allen verzameld zijn, en zingen het goede lied van de Nieuwe Dag. Geen huis groot genoeg om allen te omvatten, en God's lucht als een kerkdak over ons hoofd.
| |
X.
Gij weet, hoe de kiel van een boot de baren kan vreten?
O, dit is een wonder gezicht! Uit de veiligheid van de haven in
| |
| |
de werkende zee; alle witte zeilen, fiere wimpels van moed, en alle booten huppelend van vreugde.
Dat is het groote rhythme van de vreugde, dat in de zee leeft, altijd.
Als booten zullen wij uitgaan, fiere vikingen, die zeilen door ongekende zeeën, naar een gedroomd land. In het want de witte duiven van ieders jeugd, en gespannen het roer in onze willende vuist.
Wij moeten land bezeilen.
Ergens achter de wateren MOET het land zijn van onze tocht, de Gemeenschap waarnaar onze droomen gaan. Helpt allen, kinderen van dit nieuw getij!
Laat de vreugde in U zijn als een bruisende cider, als koppige wijn, die uitslaat naar Uwe oogen. Wij MOETEN!
De vrede roept ons, en de liefde houdt de landen omvat.
Vertel het aan elkaar, als de storm de zeilen scheurt, dat wij moeten!
Dat het toch eens MOET komen.
Laat het ideaal onze lichtbaak zijn, en de toren aller hoop.
Het moet!
Maart '24.
ALBERT KUYLE
|
|