| |
| |
| |
[Tweede deel]
Gerard Brom en de jongere katolieke dichtkunst
In Orpheus, 'n neutraal tijdschrift, heeft Gerard Brom nodig geoordeeld zijn mening te zeggen over de jongste katolieke dichtkunst. Voor 'n dozijn verzen van evenveel katolieke dichters schrijft hij 'n inleiding.
Wie nu meent hier 'ns duidelik te zien, wat de jongeren eigenlik willen, komt bedrogen uit. Brom zoekt ernaar, maar bijna enkel en alleen aan de buitenkant. Wat is voor hem 't kenmerkende van die jongeren? Op blz. 8, waar hij met de eigenlike verklaring begint, zegt hij:
‘Van tijd tot tijd de vorm verbreken waarborgt het verjongen van de kunst, die een eeuwige geboorte betekent.’
Daar hebben we 't; dat ie uitgaat van de vormvernieuwing, is al 'n bewijs dat 't beginsel van de jongeren voor hem onzienbaar is, en dat alles langs hem heengaat. Hij praat wel over dieper wezen, over geestelike inwendigheid, en dat is ook goed in die enkele zinnen, maar hij verstaat 't niet in't streven van de jongeren. Dat gaat ongeveer zo 'n bladzij door, almaar over vormvernieuwing of nieuwe stijl, of nieuwe trant. 'N enkele zin daar tussen verraadt em helemaal. ‘Alleen verzamelt en verdedigt zo'n geslacht zich niet om een vorm, wanneer er geen dieper wezen in zou leven’. Dat is de zaak omkeren; duidelik dat 't beginsel voor hem is de vorm, zelfs ‘verzamelen’ ze zich volgens hem ‘om een vorm.’
En zo in deze hele inleiding van 10 bladzijden zijn we voortdurend bijna bezig met de uitwendigheid.
Ik zal Brom's aanwijzende kenmerken van de nieuwe dichtkunst, zoals ze tussen allerlei uitspraken door te vinden zijn, in regelmatige volgorde, hier neerzetten.
1. | De dubbele punt. ‘Terecht heeft Carel Scharten het opdringerige aangewezen in het leesteken van de dubbele punt, waarmee deze jongeren gewoon zijn hun orakels, bijna zin voor zin, aan te kondigen.’ (blz. 6) Och kom; nog nooit had ik 't opgelet, en dan ‘opdringerig’? Ik ben toen gaan kijken bij 't dozijn in dit bundeltje, en ik vond bij ouderen evenveel van die opdringerige dingen als bij jongeren.
Leuk is, dat onmiddelik op die dubbele-punt-zin deze volgt: ‘Willen ze midden in hun aanloop niet hun adem verliezen, dan wordt het eindelik tijd de grote sprong naar de onsterfelikheid te doen?’ De sterfelikheid of onsterfelikheid schijnt dus allereerst van de dubbele punt af te hangen. |
2. | ‘Nadat een vroeger geslacht, de daverende historietoon van Schaepman moe, Gezelle's stille stem genieten wilde, zijn onze jongste tijdgenoten opnieuw tot de veelstemmige actualiteit voortgedrongen’
|
| |
| |
| (blz. 6). Dus opnieuw ‘de daverende historietoon’ die nu ‘veelstemmige actualiteit’ moet heten. Daar horen dan bij ‘hijgend gebroken taal, in heftig rennende zinnen’ (blz. 7). |
3. | Oosterse invloed, ‘behalve aan Tagore’ ‘valt misschien eerst aan het Oude Testament te denken’ (blz. 7). Duidelik alweer, allerlei invloeden zoekt ie op, van buiten. |
4. | ‘Alsof er nooit nadrukkelik genoeg tegen de luidruchtigheid van het stoffelik verkeerswezen kon opgeschreeuwd worden, perst de een na de ander een opzettelike reclamestijl uit’; ‘verder overkokend pathos’ enz. (blz. 7). |
5. | Aëroplanen of 'n net telegraafdraden, die ze boven hun hoofden horen gonzen, en die moeten dienen voor ‘demoniese sfeer’.
De spanning van een spoorbrug mag ook. (blz. 8) Ja wel, omdat natuurlik wel 'ns iemand 'n gedicht maakt, waar ie 'n aëroplaan ziet en voelt, daarom beweert Brom, ‘dat er nauweliks een dichter komt roepen (zo'n gedicht wil immers niet gezongen of gezegd maar geroepen worden) zonder een aëroplaan’.... (blz. 7). En dat is dan demoniese sfeer geworden. Hij vraagt niet, is dat in 'n bepaald gedicht 'n echte zieleuiting? Nee, maar wie spreekt er nu in 'n goed ‘Hollands’ gedicht over 'n vliegtuig of over telegraafdraden? Dat moest niet maggen.
En dan ‘roepen’, dat doen al de jongere dichters, niet waar? Wil U 'ns wat bewijzen, waarde heer? Luid roepend beweren, doet Kokadorus ook op 't Amsterdamse Amstelveld. |
6. | ‘Zulke moderne barden zijn wel erg rijk aan woorden, des te sterker, omdat het muziekaal element bij veel Hollandse navolgers vrijwel in 't visuele verdwijnt, hun ritme dus opgaat in de jacht van een fantazie, die bonte beelden wild over elkaar heen drijft en zich met toevallige associaties in meer kinderachtige dan kinderlike tussenregels vol gezochte eenvoud onderbreekt’ (blz. 8). Zoek maar uit. En dan, de jongere katolieken geen rietme?? |
7. | Geen rijm; en 't rijm is ‘een levensorgaan van onze Westerse dichtkunst’. T'mooiste is dat veel verzen van de jongere dichters wel degelik rijmen. |
Dat zijn blijkbaar voor Brom de dingen waar 't em in zit bij de jongeren. Nu vind ik 't zo erg niet, dat hij begint met de uitwendige vormvernieuwing, je kunt maar ergens mee beginnen, als de beginselen zuiver worden aangewezen. Maar t'is niet alleen 'n beginnen, maar 'n zeer duidelik uitgaan van de uitwendige vorm. Onder allerlei luidruchtigheden worden ons dan al die beweringen met enige zeer juiste opmerkingen er tussen door, naar 't hoofd gegooid, zonder ook maar 'n dreigement van bewijs. Mensen die hun inzicht hier moeten ver- | |
| |
helderen, krijgen de mening ingedrongen, ja, ja, dat jonge goed schijnt 'n raar volkje te wezen. Des te ergerliker is die manier van doen, omdat hij telkens doet voorkomen, of liever heel sterk suggereert, dat deze jongere vormjagerij, die zeker voorkomt, 't gewone is. T'misbruik voorstellen als hét gebruik, dat is toch niet rechttoe.
Dat 't bij de katolieke jongeren gaat om de geestelike inhoud, om de vergeesteliking van de mens en de gemeenschap, en dus van de kunst, dat alleen de diepe goddelike inwendigheid van de ziel gezocht wordt, en altijd gezocht moet worden, en nooit ten volle gevonden, dat heeft Brom niet begrepen. Evengoed als bij Novalis' Geistliche Lieder, en anderen waar ie even naar wijst. De vorm is alleen 't volstrekt dienstbare, en die verandert natuurlik heel sterk in tijden, waarin de geestelike inwendigheid na lange tijd van veruiterliking, weer sterker begeerd en zuiverder gezien wordt. De vormvernieuwing is niet 't oorzakelike, de geestelike hernieuwing dat is de oorzaak, en de oude vormen moeten dan voor 'n groot deel verdwijnen, omdat ze geen dienstbaarheid hebben geleerd, maar trots in eigen majesteit overheersten.
Nog een zonneklaar bewijs van Brom's oppervlakkigheid hier. Dit is zijn typering van 't verschil tussen Gezelle en Timmermans, en.... Gezelle en Gezelle.
‘Van Gezelle tot Timmermans heeft er eén en al schilderachtigheid en welluidendheid en paradijsvrede geheerst, waarbij de natuur met of zonder Schepper de ziel verzadigde.’
‘De natuur met of zonder Schepper’; Timmermans verzadigt zonder Schepper, Gezelle doet er de Schepper bij, of ook, doet er de Schepper niet bij. Hoe zit dat? ‘Met of zonder Schepper’, is dat 'n uitwendigheid meer of minder?
◽ ◽ ◽
Er zitten in Brom's beweringen nog heel grappige en heel ernstige dingen. Vermakelik is dat Brom op de allereerste bladzij (blz. 5 noot) kans ziet om De Beiaard te noemen, en, uit bescheidenheid natuurlik, zowaar De Stem ernaast.
Nu haalt Brom van Wies Moens zelfs de beginregel aan van 'n gedicht dat in Roeping staat (blz. 7); hij zinspeelt meermalen duidelik op gedichten, alweer van Roeping; ja De Stem die hij naast zijn Beiaard noemt in die noot, heeft 't in de bladzijden waar ie naar verwijst, over Roeping. Heel omzichtiglik vermijdt ie stiekempjes Roeping te noemen. Grappig niet waar?, en heel édel-moedig.
◽ ◽ ◽
| |
| |
Maar nu 't heel ernstige. Brom spreekt over de Vlamingen. En dan begint ie als kenmerking: ‘Wat, onmerkbaar voor een kluizenaar als Gezelle, Vlaamse beweging heette, ging bewegelik werken in het woord’ (blz. 6). Die flauwe voorspelling over ‘de Vlaamse beweging’; duidelik dat Brom ook hier alweer alleen langs de oppervlakte heeft heengekeken, en niets vermoedt zelfs, van wat er leeft en schreit in 't diepste van de Vlaamse volksziel.
Dan wordt 't afschuwelik. ‘Met de mogelike invloed op te noemen van Claudel en Tagore en Duitsers, die het expressionisme bij het activisme Vlaanderen indrongen, is deze geest volstrekt niet uitgeput’ (bldz. 7).
Zeker, geef de Vlamingen 'n trap. Hij kan et weer niet laten, zijn onwaardige mening over de Vlaamse aktivisten even buiten te zetten, en mensen met diep kristelike heldenmoed, door 'n Hollands getuigenis nog meer verdacht te maken bij Belgicisten en Waalse haters en Franselaars. Hij is nog niet aan 't begin van 'n ietsje waardering voor beginselen, verdedigd met zoveel ziel- en lichaamspijn, van mensen, die hun ziel niet verkopen voor tijdelike eer en werelds gewin. De aktivisten verkocht aan de Duitsers, zelfs de Hollanders zeggen 't en drukken 't, zal 't heten bij de Belgicisten, die hij hier 'n lieve lonk wil geven. Er ontbreekt nog maar aan, dat ie die Vlamingen voor ‘boche’ uitscheldt.
‘Provincialen’ heten de Vlamingen ook al, (blz. 7); ze horen immers niet thuis in Hollandse groot-steden. Stel u voor Van den Oever, van Antwerpen, 'n provinciaal. En dan nog?
Van den Oever. Brom noemt en bespreekt in z'n Inleiding twee dichters met name blijkbaar als elkaars tegenstelling: Pater Schreurs en Karel van den Oever. Dat is wel heel merkwaardig. Daarvoor moet die arme Pater Schreurs eventjes gauw in de lucht omhoog gestoken worden, waar hij nu op luchthartige manier te kijk hangt. Dat had Brom nodig, om den ander even degelik naar onderen te duwen.
‘Zo zal de priester Schreurs, zelf de ontwikkelingsperiode nauweliks voorbij, in elke trant, die hij meester is, een geboren dichter blijken, al is bij hem de mogelikheid ook niet uitgesloten, tegen zijn ware richting ergens op dood spoor te raken’ (blz. 13). Alweer die trant, de trant altijd weer voorop; en dan 'n zachte waarschuwing aan Pater Schreurs, om toch niet met die katolieke jongeren mee te gaan, dan komt ie op dood spoor.
Van deze schrijver staat onder 't dozijn achter de inleiding 'n gedichtje, dat nu ja, niet van z'n slechtste is, maar sterk van inwendigheid is et niet, en best is ook anders. Ik zal hier verder dit gedicht van deze dichter laten rusten: in 'n volgend nummer zal ik zijn pas verschenen
| |
| |
bundel De bloeiende wijnstok bespreken, en zijn werk nader beschouwen.
Hiertegenover zet Brom nu Karel van den Oever, over wie hij alweer met zo bitter weinig objektiviteit 'n volle bladzij beweringen neerschrijft. Dat begint zo: ‘Van de andere kant bestaat er een bitter kleine kans dat Karel van den Oever zich ooit dansend binnen de jeugdige kring verjongen gaat, omdat deze in archaïstiese stilering verstijfde virtuoos met geen duizend sprongen meer modern kan worden, zolang hij, enkel van manier in manier vervallen, bij al zijn uiterlike gedaanteverandering geen wedergeboorte als dichter beleeft.’
Dat is waar ook, ik had als achtste kenmerk van de jongeren vergeten, dat ze moeten ‘dansen’, of geldt dit alleen voor verjongende ouderen?
Nu moeten we weten, dat Brom deze twaalf dichters, dus ook Van den Oever heeft uitgenodigd, om voor dit bundeltje 'n gedicht in te zenden. Ik noem 't dan toch 'n heel onfraaie manier van doen, om iemand bij je thuis te nodigen nog wel om 'n gave te brengen, en als hij die gebracht heeft, hem dan te verwensen, te schoppen, en uit te spuwen.
Wenste Brom te laten zien, wat er leeft en streeft onder de katolieke dichters, dan had hij of moeten zorgen, zo veel objektief oordeel te leren verkrijgen, dat hij dit ook wezenlik kon laten zien, of die genodigden moeten waarschuwen, dat ie van plan was hun te bewerken zonder enige objektiviteit.
Maar allermerkwaardigst is, dat 't gedicht van Karel van den Oever veruit 't beste is van heel de verzameling. Brom heeft 't gezet vlak achter dat van Pater Schreurs, zeker wel om de geweldige tegenstelling die hij bedoelt tussen hun beiden in z'n inleiding. Ja zeker, die is er, maar in omgekeerde verhouding. Van den Oever's gedicht is juist zo zuiver door z'n gesloten, sterk samengehouden, inwendige en uitwendige eenheid.
| |
Allerheiligen.
Mijn Engelbewaarder riep:
Ja, het was een avond, zeer laat.
Ik drentelde aan de warme hand van mijn vader.
(Hoe veilig ik naast hem liep!)
Ik zag. voor het eerst, de vergulde straat,
De gloed der ramen, het lantaarnlicht.
| |
| |
O, dat was 'n wonder vreemd gezicht!
Toen plots de ‘Music-Hall.’
- als uit een fluweelen behang -,
Die tochtte uit de spleet der mooie deur.
Ook een heldere luchter-gloor
Scheen tusschen de spleet der mooie deur door.
Was hier het feest van een verborgen God?
De luister van 't beginnend leven,
O, achter die dichte deur:
Hoe bekoorde dit hemelsch gezang,
Wat 'n brandende gloed, wat 'n eeuwige taal!
Ik hoorde veel menschen in die zaal.
Ik verlangde bedroefd naar die onbekende zaal
Nu ga ik, verouderd en stram,
In de ochtend vol Allerheiligen-regen.
Langs mij rijdt de electrische tram
Hoe ik dring mijn oor, als een zot,
Steeds sterker tegen uw dichte deur,
Waarachter de zuivere zaal,
Waarbij ik mij angstig wil beveiligen.
Want het leven: lang van duur?
O, wanneer klinkt op des afgronds gonzende schaal
Dat Iemand de dichte deur ontsluit
En ik mag ingaan tot die klare zaal?
Ik heb wel 'n aanmerking op 'n enkele biezonderheid, zo vind ik
Langs mij rijdt de electrische tram
gezocht en onwaar, of liever gezocht en onwaar geurt.
| |
| |
De eenheid van de zielestemming is onmiddelik voelbaar. In z'n jonge verbeelding door 't eerste zo wondervreemde gezicht van de vergulde avendstraat al zo sterk beïnvloed, en week als was, diep ontvankelik geworden voor alle nieuwe indrukken nu plotseling die strelende muziek uit 'n maar even geziene en veel meer vermoede zaal; en alle zinnelike indrukken tegelijk. Dat brandt in de verbeelding in, voor altijd, en in 't hart gloeit 't verlangen naar dat zo wijd vermoede leven. Daarnaast in gelijkende maar veel dieper zielestemming, dat dringen van de ziel naar z'n wezenlik geweten eindeloos leven, naar de Godheid. Zuiver in de eenheid van de ontroering, zuiver in de beelding, en zuiver in de uiting, met dat mooie slot. Let nu 'ns op, of die langere of kortere regels (ze rijmen ook hier!) niet 'n waarachtige weerslag zijn van de inwendige ontroering, dus in zuiver rietme zo moeten zijn.
Ik wijs op geen verdere onderdelen, 't spreekt allemaal duidelik voor zich zelf. De geestelike inwendigheid is hier sterk en werkelik en waar, en daarom komt die ook in evenwaardige vorm tot uiting. En zo kennen we toch vele gedichten van deze dichter.
En nu beweert Brom, ‘deze in archaïstiese stilering verstijfde virtuoos.’
Natuurlik moet ie ook wat zeggen van 't ‘Inwendig leven van Paul’, op deze fraaie wijze: ‘Deze ontegenzeggelik vrome, rijpe, wijze persoon, in beginsel even gezond als in werking ziek, en toch - dit is het pijnlike aan zijn geval - over-bewust in alles wat hij doet, zodat zijn “Inwendig leven van Paul” het uiterlikste van alle levens werd, het op een gedurige uiting aangelegde leven van een mysticist die zijn ziel op een pannetje laat koken, om de opborrelende blaasjes te tellen’, enz. (blz. 13).
Eerst vraag ik me af, hoe uit zo'n gezonde ziel 'n zo zieke werking kan voortkomen. We kunnen dan 't oorzakelikheidsbeginsel wel afschaffen, en Kristus' gelijkenis van de goede en de slechte boom met de goede en de slechte vruchten, uit 't Evangelie lichten, en dan valt de hele wereld in elkaar. Hindert niet, denkt Brom, ‘toch heb ik gelijk’.
Ergerlike en onwaardige smaad is et, te orakelen over Van den Oever:
‘hoe zijn nieuwe gedichten.... juist in hun vermetel grijpen naar de hoogste geestelikheid, meermalen aan heiligschennis grenzen, door de God van hemel en aarde zelfzuchtig voor ornament te laten dienen.’
Als Brom die lasterlike beschuldiging tegen z'n medekristen uit, laat ie dan eens waar maken, dat Van den Oever alleen tot 'n spelletje (‘zelfzuchtig, voor ornament laten dienen’ is 'n spelletje, en anders niet) misbruikt de werkelike Goddelikheid, waarin hij en wij leven,
| |
| |
en die hij sterk en zuiver tracht aan te schouwen en aan te voelen. Niet, dat Van den Oever meermalen te zwak is gebleven in z'n uiting, en dus in zijn ziening en vooral in zijn diepere ontroering; neen, maar, dat hij oneerlik en onwaarachtig met Gods oneindigheid 't voze spel speelt, wat 'n Kloos met z'n ziel speelde, om allerlei stemminkjes en beeldinkjes te voorschijn te pompen. Bewijzen, duidelik bewijzen, en niet met 'n paar armzwaaien in de lucht, zo maar wat rondvademen.
Van Paul's inwendig leven hebben we twee besprekingen gehad in Roeping. Met de ene van Gerard Bruning ben ik 't volstrekt niet eens. Ik zou die alleen ook nooit geplaatst hebben, maar ik heb gezorgd voor 'n andere zuivere behandeling, en dan leek 't de redaktie nuttig, om ze naast elkaar te zetten. Zo werd 't diepgaand verschil in beoordeling duidelik; de ene eenzijdig, eigenlik alleen de veruiterliking bekijkend, zonder in de geestelike inwendigheid door te dringen, al schijnt ie dat wel te doen; de andere die juist van die inwendigheid de zuivere kern aanwijst. Ik ben 't in 't algemeen eens met die van Pater Molenaar, in de grote beginselvraag volkomen eens. We hebben 't te goed samen bekeken, om niet te mogen zeggen, dat we 't aldus verstaan. T'is geen verwijt aan Karel van den Oever, dat hij in deze niet goddelik denkende en voelende tijd, zijn pogende benadering van 't Goddelike zienbaar en voelbaar heeft willen maken voor anderen. Al is de tijd niet rijp, toch, ja juist daaróm, moeten hij en talrijke anderen, 't doen; al weten zij ook dat velen 't niet zullen aanvoelen, mits ook bij hun schrijven hun geestelike inwendigheid nog sterk en zuiver genoeg is, om op dat ogenblik de Goddelikheid, gezien en gevoeld in hun beste ogenblikken, nog evenwaardig te kunnen uiten.
En ten twede: Van den Oever is bij zijn aanschouwing en zijn aanvoeling, en in zijn uiting, misschien onwillekeurig beïnvloed door die ongoddelike tijd. En is er onder de katolieke lezers, vooral van 't Noorden, niet iets van die kalvinistiese kille verstandelikheid, die zovelen uitwendig en soms inwendig bevroren houdt, en die ook krimpend werkt op anderen?
Wij hebben 't boek zo verstaan, dat meermalen de fout zit in de openbaring, niet in de wezenlike aanschouwing en aanvoeling, niet in de werkelike inwendige doorleving, dat 't dus echt en oprecht is, en alleen falen kan door menselike zwakheid in de uiting.
T'slot van Brom's inleiding is niet waar. Hij zegt over de jongeren: ‘Het staat hun vrij, onmiddelik te beginnen, liever vandaag dan morgen, want verder pleiten of eisen van hun kant is krachtverlies, nu alles bereid is om waarachtige kunstwerken in een nieuwe orde te begroeten.... Op de twijfel van personen, die hun niet op goed geluk
| |
| |
in de armen vliegen, kunnen ze zich eenvoudig wreken met de daad.’
T'is niet waar. Want Brom en anderen willen niet zien blijkbaar, en kunnen daarom niet zien. Er is al meermalen door de jongere katolieken heel goed werk van schoonheid gegeven.
Maar Brom speelt hier en elders in z'n inleiding, met gewilde of ongewilde onklaarheid, 't bekende deuntje, geef me 'n grote dichter, zo iets als Vondel in zijn tijd, en allen die dat niet zijn, tellen niet mee, bewijzen niet, dat hun inzicht zuiver en hun streven juist is.
Tilburg, 4e Zondag van de Vasten,
30 Maart 1924
HENK MOLLER
|
|