Roeping. Jaargang 2(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 384] [p. 384] Sterven 1. Je weet, m'n vriend, als 'n dief in de nacht komt de dood en 'n struikrover langs de weg, plotseling - want wij weten niet wanneer. Nu daal je 's levens trappen af langzaam, in de schemering van je verre leven; in je zware ogen woont de ernst, en je witte handen - bevend als 'n gespannen veer - omgrijpen de leuning der gerechtigheid, voorzichtig bij et dalen. Maar achter je glijdt 'n schaduw, zacht als de nacht; weet je dat die schaduw de dood is. 2. Ten avend in je koele kamer. Als 'n goudsbloem brandt de stille olievlam, oranjetintend de stille gezelligheid van je ouderwets vertrek. De tik van 'n trage Friese klok, ernstig monotoon: de hartklop van je verre leven. Voor je op tafel opengeslagen de Imitatio Christi: wat baat et de mens. Plotseling - voor de zwart-blauwe avendruit: [pagina 385] [p. 385] in 'n gil van licht een wit gezicht - o die felle blik der ogen - bleke streep van witte zwaaiende handen, en - weer weg. De angst vluchtte in je wijd-open ogen, je hart bonsde als 'n weghollende trein vlugger, heftiger. Dat was de dood. 3. Maar eens broeder - dat is zeker - zal de dood bij je ingaan door et gebroken venster van de oude dag, en je zacht omarmen; et innige lichtje dooft uit de trage klok valt stil; maar wijd-open ligt nog de Imitatio Christi: 's avends zul je blij zijn, de dag heb je goed doorgebracht. En ingaande tot God - zuivere beek in de zee - zul je Hem danken voor de dood. fr. M. LEONARDUS, C.M.M. Vorige Volgende