't kastje heen en weer. Het Sèvres poppetje met het fijne profiel dat ik ‘koninginnetje’ gedoopt had, kwam naar voren en wenkte me met haar kleine handje. Dat was wel een vreemde gewaarwording.
Met een heel hoog en fijn piepstemmetje vroeg ze me of ik haar wilde helpen. Ieder jaar, zo vertelde ze, werd er in de poppewereld een vergadering gehouden, bijeengeroepen door de poppekoning. Dan werd er een prijs uitgeloofd voor degene, die voor dat jaar een middel wist te bedenken om de algemene welvaart geestelik en lichamelik te verhogen. Want 't was zo gesteld met de poppen, dat ze elkaar niet meer verdroegen, dat haat en nijd binnengeslopen waren en de duivel hoogtij vierde. Het volk ging gebukt onder zware lasten en alle vreugde was uit hun harten verbannen. Ieder jaar had ze gedacht dat het gevonden middel de goede oplossing zou zijn, maar helaas, ieder jaar werden de poppegezichten bedrukter en de zeden slechter. Toen had ze gedacht dat een mensekind haar misschien zou kunnen helpen haar volk gelukkig te maken. En omdat ik altijd zo'n belang in hen stelde, was haar oog op mij gevallen.
Zo ongelukkig keek ze uit haar lieve ogen, dat ik zielsmedelijden met haar kreeg, en beloofde al 't mogelike te doen om haar te helpen, want ik voelde me machtig tot deze edele zoekende poppeziel aangetrokken.
Toen ik opkeek was ik van dezelfde grootte als het koninginnetje. Ze nam me bij de hand en bracht me over de leuning van de stoel en de schoorsteen naar 't kastje. Ik had nooit geweten hoe lang die weg wel was en ik moest wel hele kleine pasjes nemen om haar bij te kunnen houden.
Toen we op 't kastje aankwamen - neen maar, ik had nooit geweten dat het zo op een grote gerechtszaal leek en dat de houten spijltjes net pilaren waren, en het goud- en zwart-gelakte antieke doosje zo sprekend op een koningszetel kon lijken en het kleine triptiekje op een grote dubbel openslaande deur.
Midden in de zaal prijkte de bronzen koning op z'n zetel en op een wenk van hem gingen de deuren open en kwamen lange rijen poppen binnen. Eerst een rij officieren en soldaten, en hun gezichten leken opmerkelik veel op die van de twee kanonniers. Sommige hadden een harde wrede uitdrukking, andere keken slap en indolent, en een héél enkele energiek. De koning wees hen met een schokkende armbeweging rechts van hem te komen staan, en liet de twede rij naar voren komen. Deze gezichten leken veel op die van de stenen man met het boek. In lange zwarte jassen liepen ze allen, 't hoofd naar beneden turend in hun boeken. Er scheen geen einde te komen aan deze rij, en 't leek of ze de hele zaal gingen vullen. Maar later plaatsten ze zich heel dicht op elkaar als een grote zwarte schaduw links van