Roeping. Jaargang 2(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 377] [p. 377] Gedicht I Weet je nog van die eene avond? Hoe lavend was de koelte na het feest. Zoo'n dag was er nog nooit geweest. Toen het feest ging sterven in de straten: de goede tijd om met elkaar te praten, onder de gouden lampions; de heele stad was verlicht, en jij in het wit, met een blij gezicht. Nu ik in dit negerwijsje zit, weet ik alles weer goed. Ik heb je een waar verhaal gezegd: hoe we beiden God's kinderen waren, een Vader ons wel zou bewaren, en toen mijn hand op je hoofd gelegd. (Ik zag je toen pas echt, in het licht van wat 'k zelf had gezegd). Zóó buigt een moeder naar een heel klein kind, zóó kijkt een jongen, die een nestje vindt, (hij is verwonderd om het jonge leven), zóó vond ik jou. Als iets heel teers, dat ik beschermen wou; ik raakte alleen je haren. Tusschen ons beiden zal dit wonder zijn, zacht, en met niemand er tusschen. ALBERT KUYLE Vorige Volgende