Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Karel van den Oever's boek over Paul.Het is voor de jongste beweging in de katholieke litteratuur van eenig belang rechtuit-duidelijk vast te leggen, dat Karel van den Oever's boek over het inwendig leven van PaulGa naar voetnoot1) een volkomen mislukking is en - niet met haar bedoelingen geïdentificeerd kan worden, zooals licht kritici en lezers de neiging zullen hebben te doen. Aha! - konkludeert de welwillende beoordeelaar, die als verklaring dezer appreciatie alreeds den schrijver van deze beschouwing verdenkt een oorzakelijk verband tusschen beide feiten te leggen: aha! omdat... etc! Wie - ten onrechte! - dit verband zou leggen, moge even de uitspraak van Baudelaire overwegen: Le beau est fait d'un élément éternel, invariable, dont la quantité est excessivement difficile à déterminer, et d'un elément relatif, circonstanciel, qui sera, si l'on veut, tour à tour ou tout ensemble, l'époque, la mode, la morale, la passion. Sans ce second élément, qui est comme l'enveloppe amusante, titillante, apérative, du divin gâteau, le premier élément serait indigestible, inappréciable, non adapté et non approprié à la nature humaine. en bedenken, dat geen onzer zoozeer kind van zijn tijd zal zijn en uitsluitend ingesteld op diens ‘élément relatif’ der schoonheid, dat hij het ‘élément éternel’ der schoonheid-uit-vroeger-tijd niet meer zou vermogen te ontdekken, indien.... het er is. Maar óm dit te ontdekken behoeft niet moeizaam een verklarend verband gezocht te worden met tijd en omstandigheden, met stroomingen en inzichten, - het is er en het openbaart zich zonder deze verklaring. In het andere geval: wie naif het verklarend verband eischt, - nuttige bezigheid voor samenstellers van handboeken, - spreekt meteen een veroordeeling uit. Evenwel: het door den tijd beïnfluenceerde relatieve schoonheidselement, dat waar te nemen is in o.m. den vorm van het vers, het ritme en vooral in den aard van het beeldend vermogen en dat met wel elk geslacht wisselt en evolueert. - Baudelaire noemde het immers ‘transitoire’ en ‘fugitif’, - moet waarachtig ópspringen uit een innerlijk gevoelde noodzakelijkheid, opdat de gaafheid van het kunstwerk | |
[pagina 300]
| |
ongeschonden blijve. Naar de mate immers, waarmee de intensiteit dezer innerlijke noodwendigheid gevoeld wordt zal de aldus in schoonheid geopenbaarde wijsheid ons dadelijker en overtuigender vastgrijpen. En anderzijds: wanneer het scheppend vermogen van een kunstenaar niet innerlijk-noodwendig in het door Baudelaire omschreven ‘élément relatif’ der schoonheid gedreven wordt en hij tóch deze vorm-elementen gebruikt, - het wordt dan wel waarlijk een ‘gebruik’! - blijft er bij hem slechts geforceerde manier over van wat bij anderen waarachtige behoefte is. Dit is niet anders dan de oud-bekende regel, dat inhoud en vorm één zijn in den zin, dat de vorm-geving van een kunstwerk mèt den inhoud resulteert uit den inhoud van een mensch-zijn. Wanneer men nu zegt, dat in v.d. Oever's boek over het inwendig leven van Paul niets gevoeld wordt van deze innerlijke noodwendigheid, dan is daarmee niet gezegd, dat de waarachtigheid der geestelijke ervaringen in dit boek neergeschreven, in twijfel moet getrokken worden maar enkel dit: dat de wijze, waarop v.d. Oever aan deze ervaringen vorm gaf niet overeenstemt met zijn innerlijke geaardheid, - dat hij volkomen onmachtig is in dézen vorm ons van de waarachtigheid zijner innerlijke ervaringen te overtuigen. ◽ ◽ ◽ Naar den inhoud had v.d. Oever's boek als openbaring der persoonlijke verhouding van een modernen mensch tot God, - als openbaring van het inwendig leven van dezen mensch in de op- en neergangen van twijfel, dorheid, intellektueele hoovaardigheid, ontkenning, deemoed en opstandigheid de wijdst-spannende omvatting van het leven kunnen geven tot een eindelijke verzoening zijner gekwelde ziel in God en algeheele overgave. Wie zich rekenschap geeft van het feit, dat maar nauwelijks enkele regels als aan de naakte oprechtheid en hevigen ernst van dezen hel- en hemeltocht ontwrongen gevoeld worden, zal ontdekken, dat - hoe volledig men de waarachtigheid der innerlijke ervaringen, van waar uit dit boek geschreven werd, à priori ook aanvaarde, - de uiting van dit inwendig leven door den vorm dier uiting tot pose en zeer bewuste opzettelijkheid vervalscht werd. En als voornaamste kenmerken daarvan erkent men een kil intellektualisme in het beeldend vermogen, een op de paneelen der Primitieven geïnspireerde naïviteit, een zekere religieuze zelfvoldaanheid en een abjekte verinnerlijking van uiterlijkheden. Dit laatste waarschuwt al op een der eerste bladzijden, dat men op z'n hoede moet zijn. Hij hoorde inwendig ‘Paul’. Onmiddellijk zag hij met innerlijke geest de blonde vlechtenGa naar voetnoot1) van Onze-Lieve-Vrouw; | |
[pagina 301]
| |
ook haar blauwe mantel. Gelijktijdig zag hij naar buiten: aan de horizon der stad de aanwezigheid der gouden haarlokken van de zon; de lucht Delftsch-blauw. Beider soort zichtbaarheid was bijna identiek. Deze uiterlijke-voorstelling-omcierende litteratuur benadert geenszins de waarachtigheid der innerlijke ervaring; integendeel: zij overtuigt ons niet van de waarachtigheid eener religieuze ervaring maar louter van de schoonheid van het uitwendig waargenomene en ofschoon precieuzer gezegd verschilt dit fragment in wezen niet van de al te zeer bekende rijmelarijtjes, geïnspireerd op de befaamde St. Sulpice-kunst. Pijnlijk wordt hier ook gemist de onmiddellijk-opwellende, felle emotie, die buiten alle intellektueele associaties om, zichzelve fel-direkt in het beeldend vermogen openbaart. Aan een reeks kille intellektualismen valt dit te demonstreeren: Een onbekend land is mysterie en daarom had Paul de schepen lief die de bekendheid hadden der aarde; ook had hij lief het water om zijn continuïteit: het bond bekendheid met onbekendheid. (pag. 14) | |
[pagina 302]
| |
onbewust God zocht uit kracht van een verlies, het verloren-Paradijs-instinkt, welk verwijderde voorwerpen dichtbij in absoluut bezit begeert (pag. 32) Paul ziet een man in de Schelde zwemmen: Nu trof hem sterk een gelijkenis: zoo duikt de stervende mensch ook in de dood om een weinig nadien uit het water der eeuwigheid het hoofd weer op te steken. (pag. 43) Laten wij bij deze irriteerende bloemlezing nog een zinsnede voegen, waarin de situatie bijna pijnlijk komisch is geworden: Op een Zondag-vooravond rustte Paul uit aan het havenhoofd van het Loodshuis; hij zat op een anker: ‘Het anker der christelijke Hoop’, overdacht Paul. (pag. 67) | |
[pagina 303]
| |
Irriteerend is deze bloemlezing, - nog met analoge gevallen te vermeerderen, - omdat hier in het beeldend vermogen een z.g. moderne visie wil gesuggereerd worden, welke evenwel weinig meer bereikt, dan het scheppen van eenige vagelijk-gestelde syllogismen, waarbij den lezer al of niet vrijheid gelaten wordt uit major en minor de konklusie te trekken. Want al deze beelden zijn hard en droog-knarsend door een beredeneerend element, - nuchter als de konstruktie van een steigerwerk. En alleen uit dit beredeneerend element, buiten alle gevoelsassociaties om, begrijpen wij hier de wording van het beeld. Het is natuurlijk mogelijk, dat deze gevoelsassociaties primair in den dichter aanwezig waren maar in dezen vorm vermag hij niet ons van de waarachtigheid dier gevoelsassociaties te overtuigen: de ‘direkte slag’ zooals men dit geformuleerd heeft, ontbreekt geheel, - er is alleen de allure. En deze allure vervalscht de belijdenis van Paul's inwendig leven, omdat allure pose en opzettelijkheid verraadt. Het is daarom, dat wij dit boek niet voelen als ontwrongen aan de naakte en schroeiende oprechtheid van het: getuigen moeten; alleen onder dezen waarachtig voelbaar gemaakten imperatief is een boek te aanvaarden, waarin belijdenissen als die van Paul, geopenbaard worden. De imperatief: te getuigen, voelt men verkeeren in den imperatief: een blad proza te schrijven en daarmee is de ongereptheid der intenties voor ons verminkt. Deze als opzettelijkheid gevoelde en ornamentieke hokus-pokusbeelding is bovendien, - zuiver litterair beschouwd, - vervelend en pedan-plichtmatig als de predikanten-poëzie der voor-Tachtigers; wat uit onmiddellijke emotie moest opspringen lijkt een procédé geworden. De geforceerdheid dezer beelding teekent zich nog scherper af, omdat telkens wanneer maar even in dit boek de Renaissancist van ‘De zilveren Flambouw’ kon herrijzen (zooals hij ook in vele verzen van ‘Het open luik’ herrees) het beeldend vermogen in het impressionistisch geziene en aan de vreugde om vorm-schoon ontsprongen beeld veel zuiverder wordt. Die fragmenten zijn dan ook litterair de sterkste geworden. In het andere door v.d. Oever gebruikte beeld voelt men slechts, wat ik zou willen noemen: een zekere mate van religieuze zelfvoldaanheid evenals in het bij iedere gelegenheid kwistiglijk gebruik maken van Latijnsche teksten. Datzelfde voelt men ook in de ietwat voldane en precieze aanteekening van sommige vanzelfsprekende feiten, welke overigens goeddeels uiterlijkheden zijn, gelijk b.v.: ‘Na diep geknield te hebben voor het Heilig Sacrament, schoof hij devoot een bidbank | |
[pagina 304]
| |
in. Hij overdacht daar, na enkele stonden verstrooidheid....’ etc. (pag. 24) De ongereptheid der intenties wordt nog door een ander vormelement aangetast en gruwelijk verminkt: door een gewilde, op de Primitieven geïnspireerde naïviteit, welke in verband met de andere vorm-eigenschappen van dit boek, zonder meer niet anders te aanvaarden is dan als litteratuur. Met inwendigen zin bemerkte hij dat elk ‘Ave Maria’ telkens in een driehoekig banderol zijn mond verliet. Zoo zag Paul ook de ‘Weesgegroeten’ opstijgen boven de koepelkerk van Scherpenheuvel: eerst scheen het hem een rook, daarna een zwerm vogeltjes, eindelijk een ontelbare hoeveelheid drie-hoekige banderolletjes. De Litanie van Onze-Lieve-Vrouw kon hij ook zichtbaar opmerken in de richting van Diest, een onveranderlijk groene eik. Op de groote blaren las Paul de heilige attributen van Maria's litanie; twee Engelen in kleeren van zilverdraad hingen weerszijden. Beurtelings waren eveneens van achter de malsche heuvelruggen verschijningen van Maria's attributen zichtbaar: de ‘Ark des Verbonds’, de ‘Geestelijke Roos’, de ‘Toren van David’: engelen zweefden er mee langs den rand der aarde en over de aangename deuken en bulten van het land. (pag. 39) Ook deze voortdurend in Paul's konfessie terugkeerende naïviteit overtuigt door den vorm niet van de waarachtigheid der religieuze ervaring; het innerlijke loslatend voor vormschoon, is zij litteratuur geworden, welke misschien eenige vaardigheid vertoont in het arrangeeren van woorden maar waarin van waarachtigheid geen spoor te bespeuren valt.
◽ ◽ ◽
Ik heb voor de voornaamste bezwaren tegen v.d. Oever's jongste werk eenige bewijsstukken aangevoerd; men zal er mij wel van willen ontslaan het geheele boek, waarvan maar zeer enkele regels (o.a. eenige op pag. 53 en 54, 76 en 77) te aanvaarden zijn, te citeeren. Wanneer men deze armzaligheid - bij zooveel pretentie! - geheel doorproefd heeft, behoeft men niet eerst de hand te leggen op een of ander litterair ‘program’ om tot een volstrekte afwijzing van dit abjekte dilettantisme te komen. Behalve den regel op de eerste pagina van dit boek (zoozeer met dien regel in strijd) ‘Onmiddellijkheid was noodig uit behoefte aan | |
[pagina 305]
| |
wezen’ moge v.d. Oever de uitspraak van Baudelaire bemediteeren: Il y a dans le mot, dans le verbe, quelque chose de sacré qui nous défend d'en faire un jeu de hasard.’Ga naar voetnoot1)
Nijmegen. GERARD BRUNING |
|