Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Een Vondel-portret door Rembrandt?De ‘Desember’-aflevering van dit tijdschrift bracht een opstel, waarin ik bijzonder belang stel. In mijn laatst uitgegeven Hoofdstukken over Vondel, heb ik een daarvan gewijd aan ‘Valsche portretten van Vondel’, en 't spreekt, dat ik, na de lezing van het artikel, mij terstond de vraag heb gesteld, moet ik in een volgenden druk van mijn boek het tweetal daar ontmaskerde pseudo-Vondels met een derde uitbreiden? Dit was voor mij van te meer beteekenis, omdat ik in mijn Oorkonden over Vondel een uitvoerige studie heb gewijd aan hetzelfde onderwerp als de heer Rob de Wilt, waarvan deze een ruim gebruik heeft gemaakt. Nu is het natuurlijk zeer vleiend voor een schrijver, wanneer hij de door hem bijeen gezochte gegevens elders benut ziet om te bewijzen, dat er inderdaad duidelijke aanrakingspunten zijn tusschen onze beide grootste kunstgenieën der 17e eeuw; wat ook het doel was van mijn in 1915 reeds, in het Bredius-Album geschreven studie. Maar het eigenaardige is, dat ik, ondanks al die zekere bewijzen, tot het besluit kwam, dat een teekening in het Berlijnsche Prentenkabinet, die ik met stelligheid als een nog onbekend portret van Vondel aanwees, en die tot nog toe voor werk van Rembrandt had gegolden, bleek van Philips Koning te zijn, en dus geen bewijs te leveren voor eenige aanraking tusschen Vondel en Rembrandt.Ga naar voetnoot1) En nu komt Rob de Wilt, op dezelfde gronden als ik in 1915, in het jaar O.H. 1923 veronderstellen, dat een mansportret in de National Galery te Londen, een echt stuk van Rembrandt, Vondel in 1659 zou afbeelden. Dat beide genieën elkaar hebben gekend en gewaardeerd, daarover zijn wij het nu wel eens, veronderstel ik; maar dat het er ooit toe gekomen is, dat Vondel door Rembrandt is uitgeschilderd.... neen, om dat te bewijzen moet men met meer afdoende argumenten komen, dan Rob de Wilt heeft vermogen te verzamelen. Toen, in 1658, het huis van den faillieten Rembrandt verkocht was, en Vondel in hetzelfde jaar een ‘wrang stuk brood’ kreeg aan de Bank van Leening, is hij, als lotgenoot, Rembrandt in zijn nieuwe woning op de Rozengracht gaan opzoeken, aldus beweert Rob de Wilt, en toen heeft de schilder den poëet geconterfeit. 't Is geestig bedacht! Misschien was de aanleiding tot het bezoek, dat Rembrandt nog iets achter de schuine deur had staan, en dat Vondel in zijn nieuwe betrekking hem dit kwam terugbrengen? Ik veronderstel dit maar om Rob de Wilt's voorstelling nog wat waarschijnlijker te maken. | |
[pagina 286]
| |
Maar laat de schrijver nu eerst eens nalezen, wat ik in mijn Oorkonden (blz. 247-253) heb medegedeeld over ‘dat wrang stuk brood’, dan zal hij wat minder romantiek leggen in zijn redeneering, die hij toch wetenschappelijk wil houden. En dan vraag ik, waar is in de verste verte ook maar het minste bewijs te vinden, dat Vondel naar Rembrandt is gegaan? en wat geeft den schrijver het recht om van een portret, dat noch Vondels type, noch zijn uiterlijk weergeeft, zonder blikken of blozen te beweren: ‘Is het Vondel? Ja, het is zeker Vondel. En door Rembrandt geschilderd.’ Waarom verzwijgt Rob de Wilt, nu hij Brandt's karakteriseering vermeldt, juist de meest eigenaardige kenteekenen van Vondels gelaat, die hoegenaamd niet passen op het portret te Londen: ‘Onder hooge wynbraauwen, aan de rechterzijde een weinig hooger opgetrokken, dan aan de slinke, doch zonder misstand, hadt hij bruine, levende, doordringende, scherpziende, of gelijk men spreekt, aarents-oogen, vol viers, alsof hij heekeldichten in 't hooft hadt.’ Waar zijn nu die vierige arentsoogen in dit gemoedelijk, goedig blikkend mansportret? Vergelijk het met het portret door Flinck, no. 3 op de vorige bladzijde.... het lijkt er niets op. Maar waarom zou de nauwkeurige biograaf, Gerardt Brandt, die Vondels ‘afbeeldingen, door de vermaardtste en kunstigste schilders gemaalt’, opzettelijk vermeldt, juist dat kunstwerk van Rembrandt hebben overgeslagen? Zeker ook uit antipathie tegen den schilder! En hoe komt het, dat Vondel, die zoo ingenomen was met zijn portretten en zijn schilders, dat hij op elk portret een opmerkelijk versje heeft gemaakt, waarin hij de gelijkenis roemt, en den kunstenaar prijst, juist op zijn conterfeitsel door Rembrandt geen regel heeft gedicht? Rob de Wilt maakt zich gemakkelijk af van het antwoord op deze vraag: ‘Mij dunkt, uit de omstandigheden, waaronder het m.i. tot een ontmoeting tussen Vondel en Rembrandt kwam, volgt ten duidelikste dat Vondel er het zwijgen toe zou doen, ook indien hij zich door Rembrandt geschilderd wist.’ Ten duidelikste? Ik kan er volstrekt geen reden voor vinden. Ziehier hoe Vondel al zijn portretten bezongen heeft en de schilders geprezen: | |
I. Op mijne Afbeeldinge door J. Sandrart.Sandrart heeft Vondel dus naar 't aanzicht uitgedrukt,
Niet zijn gedachten; want die waren weggerukt,
Verslingerd op aaloude en bloênde treurtooneelen
Om ernstig af te zien, wat rol uitheemschen spelen.
Vindt niemands brein in bloed, noch gal, noch tranen smaak,
Dees leeft in treurdicht, ai, vergun hem dit vermaak.
(1635 tot '40) | |
[pagina 287]
| |
II. Op mijn Print door Livius van Leiden.Zoo vollegt Livius van Leiden Titiaan,
En leert door zijne kunst U Vondels spraak verstaan,
Die 't Grieksch en Roomsch tooneel in Neerlant poogt te stichten:
Men vat uit 's Dichters print, wat treurspel hij wil dichten.
(1650) | |
III. Op mijne Afbeelding door Filips de Koning.Dus volgt de Kunst het leven altijd nader.
Al zwijgt ze stil, nog spreekt het stomme beeld,
Dat koning Flip erkent voor zijnen vader,
Geen koning, die nog Alexanders teelt,
Maar koning door penseel en doek en verven:
Zoo blijft de mensch in 't leven na zijn sterven.
(1651) | |
IV. Op mijne schilderij, toen Govert Flinck mij uitschilderde in het jaar 1653.Ik sluit van daag een ring van zes maal ellef jaren,
En zie mijn hoofd besneeuwd, en tel mijn grijze haren,
Ook zonder glazen oog in deze schilderij,
En nog ontvonkt mijn hart in lust tot poëzij;
Terwijl ik Lucifer zijn treurrol leer volspelen,
En met den blixem sla op hemelsche tooneelen,
Ten schrik en spiegel van de Staetzucht en de Nijd.
Wat is mijn ouderdom? een rook, een damp, geen tijd.
| |
V. Op mijne Afbeeldingen, kunstig geteekend en gesneden door Cornelis de Visscher 1657.Myn jaertal telt aan 's levens jaerewijzer
Nu seventigh. Myn zilverhair wordt grijzer,
En Visscher beelt met kryt en kunstigh yzer
Myn ouderdom in koper levende af.
Zyn graefpen volght de hant, die 't leven gaf.
Men houwe een kroon van beelden op zijn graf.
| |
VI. Op myne afbeeldinge in het kleen door Filips de Koning.Zoo schildert my een Konings hant
In 't kleen, terwyl ik 's Konings snaeren,
En heilig harpgezang, en trant
Vast volge, in top van 's levens jaeren,
Een min dan seventigh. Wat is 't?
Noch min dan verf, een damp, een mist.
(1656) | |
[pagina 288]
| |
VII. Op mijne afbeeldinge door Karel van Mander.Ick sloot een' ring van tienwerf zeven jaren
Toen Mander, wiens penseel, zoo rijck begaeft,
Op 's grootvaêrs spoor en faem ten hemel draeft,
My schilderde, bezaeit met gryze haeren,
Daer Fredricks kroon ontzien wort, en benijt.
Zoo kan mijn schijn noch leven na mijn' tijt.
(1657) | |
VIII. Op myne afbeeldinge geschilderd door Filips de Koning.Ik telde vijf-en-zeventig,
Toen Koning my dus levendig
Te voorschijn bracht op zijn paneel.
Wie van de kunst met kennis spreekt,
Zeg dat hier slechts de spraak ontbreekt.
Men kroon het koninklijk penseel.
(1662)
Deze versjes geven een overzicht van Vondels portretten, waarvan hij er geen heeft overgeslagen. Zoo had Vondel voor elk portret eenige versregels over; zelfs op dat door Van Mander in Denemarken geschilderd, nu verloren, heeft hij een gedicht gemaakt. En op zijn afbeeldsel door Rembrandt? Laat ik Rob de Wilts argumenten versterken. Inderdaad er bestaat een gedicht op Rob de Wilts Vondelportret door Rembrandt. Het is onlangs gevonden:
Op myne afbeeldinghe door Rembrandt,
door den heere Rob de Wilt ontdeckt.
Ay! Rembrandt! hebt ghy dus me op 't onvoorzienst gemaelt? - Eylacy, dat ick dit niet vroeger hebb' gheweten! Voorwaer, ick hadde dan voor uw paneel ghezeten Met arentsoogh, waeruit myn eedle dichtkunst straelt. Och, Sandrart, Lievens, Flips de Koningh, Govert Flinck, Cornelis Visscher! ghy kent mijn gelyckenissen. Zie 'k droef? - Dan treurde ick vast, toen 'k van zyn ezel ginck, Dat Rembrandts kloeck penceel myn tronie zoo kost missen.
(In paradiso aeterno) Iustus Vondelius beatus.
Voor copie conform.
Heemstede, Januari 1924. J.F.M. STERCK |
|