| |
| |
| |
De ravenzwarte
4. Het kostschool-leven van de Ravenzwarte.
Met heel z'n hart vol heimwee en zijn hoofd vol grote plannen was de Ravenzwarte, na Riekus, uit de trein gestapt. Hij droeg voorzichtig zijn valies en keek goed uit, tevens wat lettend op de wildeman, die naast hem liep en telkens stilstond of begon te hollen als er iets opmerkeliks te zien viel in de stad. Een Broeder ging voor hen uit met nog twee nieuwelingen en achter hen aan kwam een hele groep, waaronder een jongetje van nog maar negen jaar erbarmelik liep te schreien. De Ravenzwarte had dat ook wel willen doen, maar hij moest zich groot houden en vooral op Riekus passen. Die bengelde zijn in papier gepakte snoepgoed-en-vergeten-laarzen aan een touwtje, dat te lang was, zo wild rond zich heen, dat de voorbijgangers maar vast opzij gingen ‘alsof ze'm nou al kennen’ meende Karel. Riekus had in de trein veel sigaretten gerookt en oordeelde het erg verstandig, zich nu luidruchtig aan te stellen, want et is altijd goed je lichamelike en geestelike gevoelens zo een beetje te verbergen. Maar de Zwarte hoorde niets van zijn geredeneer en stapte maar en keek en toen de Broeder stilstond bij de tramhalte, stond ie ook maar stil, helemaal passief, zonder te merken, dat het een tramhalte was. Riekus beweerde nu al, dat ie 't kostschool-leven reuzefijn vond en kroop in een lekker hoekje van de tram, vanwaar ie alles heel goed zien kon. De Zwarte zat stil naast hem en voelde zich zo diep bedroefd als ie nog nooit geweest was. Alleen toen zijn grootvader gestorven was had ie zo'n sterk gevoel van treurigheid gehad. 't Was hem nu ook of vader en moeder voorgoed weg waren, en Antoon en het zieke zusje. Hij snikte eventjes toen ie aan 't zieke Marietje dacht, maar Riekus bracht hem tot beschaming door te vragen, of ie soms vaart had, en of hij maar niet beter deed met het tramkaartje te betalen, want daar kwam juist de kondukteur aan. Doch toen de Zwarte zijn portemonnaie wilde pakken, miste hij die en maakte zich gevolgelik zeer ongerust, zocht overal en
trok op die manier de aandacht van al de andere jongens in de tram en van de Broeder. Toen die allemaal goed wisten, wat er gaande was, haalde Riekus het gemiste voorwerp uit zijn eigen broekzak en zei doodbedaard: ‘Ik dacht: je weet nooit, waar het goed voor is. Ik zal em maar bewaren, want hij moest em eens verliezen.’ Ze lachten allemaal en Karel lachte goedmoedig mee, denkend: ‘ach, ja, zo is ie nou eenmaal.’ Toch was hij wel een weinigje wantrouwig, dat Riekus hem al te veel voor de gek zou houden, en zo zijn reputatie al bij voorbaat zou bederven. Om die te krijgen, meer dan omdat het hem interesseerde, ging hij meedoen aan 't gesprek, doch toen de jongens
| |
| |
aan het moppen tappen gingen, en hij op zijn beurt ook een aardigheid moest debiteren, wist ie niets. Daarom kwam ie maar af met et verhaal van de getemde beer, dat hij het leukste vindt van alles, wat ie ooit gehoord heeft. ‘Kennen jullie - zo vroeg ie - den heilige Martinus van Vertou? Niet Sintermaarten van de mantel en de bedelaar, maar Sintermaarten van de beer?’ Maar geen van allen kenden ze dien heilige, zelfs de Broeder niet, die ook meeluisterde.
‘Dat was een heilige pater, die in Frankrijk leefde, lang geleden....’
‘Natuurlik’, onderbrak een van de jongens, skepties lachend, maar de Zwarte beet van zich af: ‘Da's niks natuurlik! d'r zijn nog wel heilige paters, die dingen doen, waar ze mee lachen.’ En de jongen zweeg. ‘Goed dan, die pater moest naar Rome op een paard. Hij moest dat van z'n overste. En de boodschap, die-t-ie naar de Paus moest brengen, had haast. Maar onderweg kwam ie een wilde beer tegen, want er waren nog veel bossen in die tijd.’
‘O’, luchtte Riekus zijn historiese kennis, ‘dan was het zeker in de tijd van de Batavieren, of ten minste van de Friezen, Franken en Saksers? Dan zal die pater wel een monnik zijn geweest.’
‘Vooruit dan maar, een monnik en die beer at zijn paard op’, vertelde hij verder. ‘Daar stond Sintermaarten van Vertou nou alleen met een wilde beer. Maar een heilige weet overal raad op, want die heeft onze lieven Heer op zijn kant, en dan kun je heel wat doen. Hij zei tegen de beer: Hoor eens broertje, jij mijn paard opeten en dan gaan liggen luieren, en ik te voet van hier naar de Paus moeten met een boodschap waar haast bij is, dat is de bedoeling niet, snap je wel. Jullie zijn voor ons nut geschapen, en nou moet jij maar eens netjes paardje spelen!’ En hij zegende de wilde beer, die dadelik zo tam werd als een paard. Toen ging ie er bovenop zitten, en zo reed ie naar Rome. Daar lachten de mensen hem geweldig uit, maar de Paus zei, dat zoiets wel het grootste wonder was, dat ie van z'n leven gezien had. Nou, ik vind het ook een groot wonder, maar toch wel erg komiek.’
Komiek vonden ze het allemaal, al vonden ze het tevens wel wat dwaas om met zoiets op de proppen te komen als er moppen-getapt werden. En een van de jongens vond het erg onmogelik, maar daar kwam de Zwarte heftig tegen op. ‘Nou, geloof je 't zelf?’ werd em gevraagd.
‘Maar Sintermaarten van Vertou is toch een echte heilige!’
‘Wat zou dat, daarom hoeft zoiets nog niet echt gebeurd te zijn!’
‘'t Is wel echt!’ hield de Zwarte vol, alsof ie et gezien had. Er kwam ruzie over, die tot grote ontevredenheid van Karel door de Broeder werd beslist met de uitspraak, dat zulke verhalen niet histories zijn. De jongens lachten hem deerlik uit om zijn lichtgelovigheid. Alleen
| |
| |
Riekus stond hem bij uit solidariteitsgevoel, en vond het minstens even zeker als dat Claudius Civilis tandenknarste toen de vloot van de Romeinen aankwam. Nou, en dat is toch zo echt als 't maar kan, want het staat in Nijmegen te lezen. Dit geloofden de jongens wel, maar ze zagen er geen gelijkheid in met het geval van de beer, want over de tandenknarserij van Claudius Civilis was hun op school verteld, maar aan een heilige, die wilde beren temt, wordt daar geen tijd vermorst. Ze zagen de Zwarte dan ook niet voor vol aan. Ze vonden een jongen van zestien jaar, die door een broertje van tien zijn beurs liet jatten, en aan de bekering van een wild beest geloofde zo zonderling, dat ze het op kostschool dadelik aan al hun kameraadjes doorvertelden, en zo kwam et, dat de Ravenzwarte al als een idioot bekend stond, voordat ie goed en wel binnen was. Dezelfden avend, in de drukke speelzaal, moest ie zijn verhaal nog wel een keer of drie vertellen, en ze vroegen em naar Sint Anteunis met et varken, want zulke dingen wist ie allemaal presies. Toen ie begon te merken, hoe ie voor de gek gehouden werd, was ie bedroefd, en op zijn selletje zat ie te schreien, totdat de Broeder rondkwam en hem zei: ‘Ga nou maar slapen, jongen, dan gaat de vaart het gauwste over.’
Het ergste was, dat ie niet slaagde voor zijn toelatingseksamen tot de handelsklassen en bijgevolg terecht kwam in het zesde leerjaar lagere school, twee klassen boven Riekus, die toch bijna zes jaar jonger was. ‘Mogelik had ie wel verstand’, meenden de Broeders, ‘maar dan was het toch in geen geval een prakties verstand. Nou ja, dat kon nog komen.’ Intussen verbeet Karel elke dag zijn leed om 's avends uit te schreien bij 't portret van moeder. Want op de speelplaats kon hij 't niet gewoon worden. Altijd met alle jongens samen op de stenen zijn, en nooit 'ns alleen op een wei of aan een vijver zoals vroeger, dat vond ie zo onhebbelik. Hij zat nog maar et liefst in de kapel, meer om van het geroezemoes der jongens af te zijn, dan uit devotie. Onbewust voelde hij zich erg onsosiaal, en als ie daar eens tegen vechten wou en toch maar meedoen, net als alleman, werd ie zo buitensporig uitgelaten en deed ie zulke dolle dingen, dat zich de overtuiging vestigde en weldra uitgesproken werd, dat Karel er een kwijt was van de vijf.
Nu was er aan 't geval de kwaaie kant, dat Karel begon na te denken, en zichzelf erg tragies vond. Voor 't eerst werd ie zich klaarbewust, dat ie heel anders was als alle anderen en - al wist ie nog niet dat dit maatschappelik een doodzonde is - hij zag wel, dat het hem zo'n beetje kwalik werd genomen. Zo werd ie moedeloos, vooral toen bovendien nog bleek, dat ie de zesde klas maar amper volgen kon, en dat Riekus hem al gauw te glad af was, als je hun punten ied're week eens vergeleek. Jaloers van aard is ie gelukkig niet zodat ie niet in
| |
| |
staat van ongenoegen leefde met z'n broer, maar toch zocht ie met Riekus geen kontakt, wel wetend, dat die hem voor troost een franse slag zou bieden. Andere vriendjes had ie niet gevonden, want na een half uur praten werd ie uitgelachen en de ‘fou’ genoemd, als er tenminste niet een Broeder in de buurt was, want op het geven van een bijnaam staat een slechte noot.
Riekus, die niet veel vaart gevoeld had en alleen de twede dag bij 't langzaam savoereren van zijn laatste reepje sjokolaad, in een melankolieke bui traantjes gelaten had over de goedheid van zijn oudelui, niet zonder heimelike hoop, nog wel wat proviand te zullen krijgen van de Ravenzwarte, maakte het opperbest en werd al gauw benoemd tot voorman van een voetbalelftal, dat zo goed als al zijn speeltijd in beslag nam. Hij had zich in den eerste tijd nog al wat aangetrokken van zijn broer, sloeg iedereen die minachtend over Karel sprak een blauwe bril, en dreigde met nog erger, maar was weldra in het maatschappelike leven opgegaan, en sprak voortaan ook over ‘onze fou’, al bleef het iedereen geraden daarmee niet te ver te gaan in zijn presentie. Voor ijver en gedrag waren zijn punten doorgaans middelmatig, maar de Zwarte met zijn altijd goede punten kreeg toch veel meer standjes, waarin beweerd werd, dat ie helemaal geen wilskracht had en nergens toe in staat was, en de Broeders berokkenden hem veel meer leed, dan ze wel wensten en vermoedden, en schokten ten slotte ook zijn vertrouwen in hen. De Ravenzwarte ging vereenzaamd als een zonderling door 't leven en ondervond, dat ook op een kostschool, het den mens nadelig is, alléén te zijn.
| |
5. De redding van de Ravenzwarte.
Overgevoelig was ie, had de klasbroeder hem gezegd, en daar moest ie tegen vechten, want Broeder Overste houdt niet van jongens, die niet flink en wilskrachtig zijn en met de anderen mee weten te doen. Een overgevoeligheid is een kwaai gebrek, waar je niet van moet denken, dat het mooi staat, maar waar je heel je leven lang last van hebt, als je er in je jongenstijd niet ernstig tegen optreedt. En het middel ertegen is toch zo moeilik niet: gewoon mee-voetballen en spelen, maar dan ook gewoon, niet geweldig wild, zoals de Ravenzwarte wel eens deed, en zeker niet stoeien. En daarom was het nou helemaal zijn eigen schuld - dat zag ie toch zelf wel in niet waar? - dat ie niet mee mocht gaan wandelen, maar thuis moest blijven studeren om de verdroomde tijd in te halen, en dat ie niet meer mocht zorgen voor de viskom in de klas en de volière op de speelplaats. Als ie zo bleef dromen moesten de Broeders, dat waren ze verplicht, het bij hem
| |
| |
thuis laten weten. Dat zou toch niet plezierig zijn. Kom, hij moest nu eens een nieuw leven beginnen en flink aanpakken. En een voorbeeld nemen aan onze lieven Heer, die toch waarachtig ook niet bang was van de mensen.
De Ravenzwarte had beterschap beloofd zonder iets tegen te spreken. Maar toen ie tegen zijn zin was gaan voetballen, waar ie het land aan had, bijna even erg als aan kaarten, had ie wel gevoeld, dat er iets haperde. Er zat iets in de weg, hij wist niet presies wat. Toch zou ie nou wezenlik flink worden. Hij was zestien jaar!
's Namiddags moesten de jongens hun Sinterklaasbrief naar huis schrijven, en de klasbroeder, die een goede Broeder was, een echte broer van Jezus en de mensen, zei hun van te voren, dat ze nu niet allen naar huis moesten schrijven om snoepgoed, maar er ook aan moesten denken, dat Sint Nikolaas een echte heilige was, en dat ze vanavend in de kapel eens goed tot dien heilige moesten bidden, want die helpt je in alle omstandigheden van je leven. En hij vertelde van den arme Huibert, die een beurs met goudstukken kreeg om zijn gezin te onderhouden en van de kindertjes in de kuip, die door Sinterklaas tot het leven waren opgewekt.
Dat maakte indruk op de Ravenzwarte en ineens was ie gelukkig en weemoedig tegelijkertijd; een gek gevoel was dat, waar ie rood van werd over heel z'n gezicht. In zijn hoofd kwam een grote gedachte: hij zou Sinterklaas bidden om het probleem van zijn leven op te lossen. Hadden ze hem op de speelplaats niet gezegd, dat ie een dooie diender was? En hadden ze feitelik geen gelijk, want leefde-n-ie nog wel zo als vroeger? Ja, 't was net of er iets van hem dood was, maar Sinterklaas kon echte dooien nog wel levend maken. Waarom zou hij die dan niet eens vragen om zijn gelukkig leven van vroeger terug te krijgen? Nu was het tijd om naar huis te schrijven. Laatst had ie in een brief geklaagd, dat het zo slecht met hem ging. Dat moest ie nou eerst een beetje goed maken. Hij had toen gevraagd om thuis te mogen blijven. Was dat eigenlik wel goed van hem geweest? Daarom schreef ie zo:
Beste ouders,
De vorige brief was een brief, die U wel veel verdriet heeft aangedaan, maar, beste ouders, 't is de waarheid. Als ik U nu eens geschreven had, dat het allemaal goed was, dan was 't later toch veel erger geweest, niet? Nu wilde ik wel eens mijn Sinterklaasbrief schrijven. Veel kan 't niet zijn, want ik weet niet wat ik vragen moet. B.v.
| |
| |
Een mooie pijp,
een kistje sigaren,
lekkere tabak,
en ook een leesboek n.l. van de bloemekes van Sint Franciscus, want daar heeft de broeder van voorgelezen en dat is heel mooi. Verder weet ik niets meer. Want wat moet ik nog vragen? Ik kan 't maar tien weken van de twee en vijftig gebruiken. Ik wil niet zeggen, dat ik niet tevreden ben met het kostschoolleven. Ik ben er U zelfs dankbaar voor. Want daarvóór was ik een halve straatjongen. Maar U weet, hoe ik van buiten loopen, van bosschen, van visschen en jagen houd, en van thuis te zijn. Nu, dag beste ouders, doe veel groeten aan Anton en geef een kus aan Marietje en ontvang de beste groeten van
uw U liefhebbend zoontje
Karel.
Hij las het allemaal nog eens over. Ja, zo was het goed. Dan moesten vader en moeder maar zien, wat ze ermee aan zouden vangen.
Maar toen de brief weg was en de jongens waren gaan wandelen zat ie weer alleen in de klas met zijn studieboeken. Nu mocht ie geen bruine boon meer kweken in zijn kastje. En daar stond de viskom, waar ie af moest blijven. Hij kon hier nu nooit eens gaan vissen. Daar was dat beroerde gevoel weer. Wat moest er toch van hem terecht komen? Hij had absoluut geen zin in de handelsklassen. En ook nergens anders in. O! Sinterklaas, help toch de Ravenzwarte, die niets zou willen dan luisteren naar de bloemekes van jouw hemelse broertje Sint Frans, zijn lieve leven lang. En de Zwarte voelde weer dat kind in hem, dat kind, dat nou niet jubelen kon, omdat ze 't allemaal zo'n akelig iets vonden bij een jongen van zestien jaar. Hij schreide het uit, helemaal alleen als ie was. Dat Sinterklaas hem nou moest redden, schreide-n-ie, anders kwam vast niks van hem terecht.
◽ ◽ ◽
Dat was wel de allertreurigste dag geweest van heel zijn leven. Nee, zo kon ie et niet langer houden, dan ging ie nog maar liever dood. En voordat ie naar bed ging, sloop ie even binnen in het selletje van Riekus, om toch bij iemand zijn nood te kunnen klagen, dat ie zo alleen was. Maar toen ie praten wou, had ie geen enkel woord. Alleen maar schreien deed de Ravenzwarte. En Riekus in zijn hemd en bovenbroek, met z'n bruine bretels over zijn schouders en een schoen in zijn hand zag hem heel idioot aan, en toen ineens begon ie mee te snikken,
| |
| |
begrijpend, dat de Zwarte niet gelukkig was op school, en dat iezelf daar mee de schuld van droeg.
‘Riekus - ik ben toch zo beroerd - zo alleen - kan ik het helpen, dat ik niet graag hier ben?’ snikte Karel.
‘Wat is er toch?’
‘Je weet wel, Riekus, al die straf - omdat ik zoveel droom - ik mag niet meer gaan wandelen ook al - en niet voor de viskes zorgen en de vogeltjes - en....’
‘Gos! trek jij dat je eigen zó aan?’ Nee, daar kon Riekus niet bij. Wat kon hem nou straf en kwaaie punten schelen. Als ie maar eerst was in vaderlandse geschiedenis! Toen zag ie ineens, dat er ander soort mensen waren als hij en dat je daar meelijden mee moest hebben. ‘Goeie jongen’, zei-t-ie en toen: ‘ik zal je helpen! ga nou naar bed, daar heb je de broeder al.’
De broeder was nog niet voorbij of Riekus trok zijn buis weer aan, maar z'n schoenen liet ie uit, en zo ging ie heel zachtjes naar de trap. Zo! stiekum naar beneden. En dan naar de kamer van de Broeder Overste. Daar klopte-n-ie en toen ie binnenkwam keek Broeder Overste hem heel streng aan, want na negen uur moeten de jongens in hun bed zijn.
‘Van Duinkerken.’
‘Broeder Overste’, zei Riekus hardop en hij keek de Broeder open in z'n gezicht. Nu, bang was ie helemaal niet.
‘Waarom kom je zo laat hier. Is er iets gebeurd op de slaapzaal?’
‘Ja, onze Zwarte, ik bedoel onze Karel, Broeder....’
‘Is ie ziek?’
‘Veel erger. Hij is 't beu. Nou, dat verwondert me niks. Niet, dat het hier niet goed is, hoor Broeder Overste, maar onze Karel is zowat anders.’
‘Dat is toch geen reden om 's avends uit je bed te komen. Laat Karel dat morgen zelf eens komen vertellen.’
‘Doet ie toch nie!’
‘En waarom kom jij dan nu?’
‘Omdat ik veel van de Ravenzwarte hou. Ik wil zeggen van Karel, maar wij noemen hem thuis dikwels zo.’
‘Leg het hele zaakje maar eens uit, Hendrik, maar een beetje vlug, want je moest eigenlik in bed zijn!’ zei de Broeder nu veel goeiëger. Riekus had wel in de gaten, dat de stemming was veranderd.
‘Nou dan, Broeder Overste, onze Karel is zo ongelukkig zegt ie, want hij moet altijd thuisblijven als 't wandeling is. En buiten zijn, daar leeft ie van, ziet u. En de viskom schoonhouden of zoiets was vroeger zijn post, en dat mag ie voor straf ook al niet meer doen.
| |
| |
En ik weet toch zeker, dat ie graag zijn best doet, hoor Broeder Overste. Want vroeger op school was ie ook altijd een goeie jongen, maar hij kon niet goed leren. Zou U d'r nou niet eens voor kunnen zorgen, dat ie van al z'n straf af is? De broeder van de klas vindt dat wel goed, want dat is een hele goeie broeder. Dat heeft Karel me zelf gezegd. Toe nou, Broeder Overste. Hij zal dan wezenlik zijn best doen. Dat beloof ik U wel voor hem.’
Riekus is altijd een pracht-schooier geweest. Hij krijgt alles gedaan als ie zijn eerlikste gezicht zet. En Broeder Overste merkte wel, dat Karel zich sommige dingen te veel aantrekt.
‘Is jullie Zwarte gezond?’ vroeg ie, de bijnaam vertrouwelik overnemend.
‘Als een vis, Broeder, maar zó zou ie zijn eigen ziek tobben.’
‘Maar waarom komt ie zelf toch niet naar mij? Hij is toch niet bang van mij, Hendrik?’
‘Zeker, omdat ie bang is, dat U 't verkeerd op zou vatten. Of misschien heeft ie er nog niet aan gedacht. Hij heeft me niet gestuurd, hoor. Hij weet niet eens, dat ik hier ben!’
‘O! dat verandert de zaak! Nou, laat ons het eens proberen, omdat het over een paar dagen Sinterklaas is. Maar dan moet ie zich in 't vervolg niet kinderachtig aanstellen. Ga nou naar je bed, jongen. En jij ook goed oppassen, hoor. Je ijver is nogal goed en dat vind ik wat waard, maar je gedrag kon soms wel beter.’
‘Zal ervoor zorgen, Broeder Overste, en bedankt en wel te ruste!’ rammelde Riekus in één adem en hij stoof de trap op, dat ie telkens z'n tenen stootte aan de treden. Gauw naar de Ravenzwarte! Die lag al onder de wol met zijn zwarte rafelsbol op 't kussen en z'n rozenhoedje om z'n bruinen hals. Hij sliep nog niet, maar lag stiekum te schreien. Toen ie hoorde dat er iemand binnenkwam, keek ie zwakjes op, net als een zieke, die je niet mag storen.
Riekus boog over hem heen en vertelde heel het gevalletje in koortsige haast, en zei er achterop: ‘Doe nou niet flauw, Zwarte. Kom in mijn voetbal-elftal. Er gaat toch net een sjappie uit, dan kun jij in zijn plek komen. De jongens doen je niks! Mijn vriendjes kunnen het met jou ook wel stellen. En vin jij het niet fijn. Zo ineens van die beroerde straf af? De Overste was helemaal niet kwaad op je. Ben je gek?’
De Ravenzwarte was ervan beduveld. Wat had Riekus nou toch gedaan? Ja, dat was mooi van hem. Nou begreep ie, dat ie Riekus nooit gekend had. En de andere jongens kende hij ook niet. Hij had veel te veel zichzelf alleen goed gevonden. Daar zat z'n fout. Ja, hij zou graag in 't elftal komen, heel graag. En hij bedankte Riekus en zei dat het nu allemaal goed was.
| |
| |
‘Dat krijg je, omdat het over een paar dagen Sinterklaas is’, zei Riekus nog, en toen begreep de Ravenzwarte, waar zijn redding vandaan kwam. Want dit was een redding uit zijn eigen gevangenis. Hij had nou ineens zo'n vrij gevoel.
Toen Riekus zich uitgekleed had, bad ie zijn drie Weesgegroetjes veel godvruchtiger dan anders, en hij kroop in bed. Hij hoorde Karel al slapen, maar hij vermoedde niet, dat Sint Frans van Assisi, die zoveel van de Ravenzwarte houdt, wakend boog over diens bed en in zijn hart liet druppelen de troostende liefde voor je medemensen, die je krijgt als je vrij bent van je zelf, en die je zo sterk maakt en je leven zo mooi. Nu, dat vermoedde Riekus niet, al kwamen ook de zonderlingste toekomstbeelden in zijn hoofd, want slapen kon ie niet uit pure blijdschap, dat ie zo iets moois gedaan had. En toen ie al een hele tijd wakker lag en de Zwarte nog steeds rustig hoorde snorken kwam in zijn hoofd het wiegeliedje van het zieke zusje obsederend neuriën:
Slaap jij onschuldig maar,
ANTON VAN DUINKERKEN
|
|