Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Het moreel tekort van het van nu en straks geslacht en het nieuw roomsch inzicht.Niet veelvuldig is de critische passer door Katholieken aangelegd op de kunst, als geestelijke waarde, der vlaamsche 90ers. Wat deze kunst moreel en philosophisch beteekende voor de Roomsche, Zuid-Nederlandsche ziel is weinig. Individualistische zinnelijkheid, onevenwichtig scepticisme, sociale anarchie. Een herleving? Een hergeboorte? Er is nagenoeg geen handleiding van literatuur of deze erkent de 90er-beweging als een ‘renouveau’ en dit ‘réveil’ wordt wél algemeen aanvaardt, omdat nu eenmaal Schoonheid de aanvechting is die zich gewoonlijk vóór haar zedelijke norm doet gelden. Want dat Van Nu en Straks, en later ‘Vlaanderen’, de gevestigde moraal des levens verwierpen en, ondanks Van Langendonck, de individueele analyse vóór de christelijke synthese stelden, bleef vrijwel buiten schot. Men wilde niet wraken de afwezigheid der roomsche zedelijke ziel, omdat de zinnelijke, letterkundige vorm schitterde en bekoorde. De roomsche persoonlijkheid van Prosper van Langendonck was machteloos en de levensscepsis van ‘De Wandelende Jood’ verhelderde niet maar verwarde. De oplossing der wereldmysteries werd individueel gesteld en Kantisch of Schopenhauersch of naar Bakounin opgelost. De naturalistische zinnelijkheid van De Bom, de laffe zielsverscheurdheid van Van de Woestijne, het lichtzinnig levensdilettantisme van Teirlinck, verschroeiden de moreele gezondheid der kunst. O ja, Streuvels was ‘gezond’ als de natuur, was soms een fatalist, maar echter niets meer dan dat. En de Vikinger-dramaturgie van Hegenscheidt? ‘Starkadd’, als gespeeld drama, verveelt uit gebrek aan directe waarheid en teveel aan literatuur. Om de aanwezigheid van Hugo Verriest zouden we werkelijk willen gelukkig zijn. Doch dit kan niet. Verriest ‘smekte’ meer aan schoone, west-vlaamsche woorden dan dat hij het godsdienstig geloofscentrum werd in '90: de kunstmatige drapeering van zijn zwarte halsdoek vergde meer de aandacht van het publiek dan de religieuze waarde van zijn priesterschap. Hij was steeds meer Rodenbach's romantische professor en Gezelle's dweepende leerling dan de moreele, actieve, katholieke hoeksteen die bij een Hollander, als pastoor Binnewiertz, zooveel werkelijker was. Verriest was ook nooit een reactie tegen het amoralisme der 90ers en bleef vrijwel zonder aanmerkelijke terugslag op de panthëistische beweging der Tachtigers. Het Vlaamsch Volk werd door hem - vlaamsche dichters deden het vóór en na hem - ‘schwärmerich’ aangesminkt als een groot en edel volk: de negatieve Buysse | |
[pagina 202]
| |
geraakte dichter aan de waarheid en de Jezuiet Stracke rukte later Verriest's fluweelen lappen van de vlaamsche wonden. Als het moreele en philosophische, precies om hun element aan leven, door Van Nu en Straks aanvaard werd, nam Vermeylen deze slechts aan als persoonlijke, geestelijke kracht van het ‘über-individu’ dat alle objectief Godsgezag verwierp en meteen in konflikt kwam met Van Langendonck's en Verriest's machtelooze katholieke orthodoxie. Het is niet onwaar dat daarvandaan de roomsche geloofskracht in den kring der Van Nu en Straksers enkel geduld werd als negatieve hoeveelheid ‘algemeen-menschelijk leven’, dat maar bestaansrecht ontving uit het liberaliseerend princiep van Vermeylen's ‘algemeen-menschelijkheid.’ Niet zoozeer het roomsch waarheidsfeit als menschelijk artistiek verschijnsel kwam bij Van Nu en Straks in aanmerking zoodat het moreel standpunt tegenover Gezelle vrijwel eng was. De moreele waarde die Van Nu en Straks in Gezelle huldigde was bovenal deze van den gevoelsfijnen mensch, ontdaan van zijn ‘clericale’ begrippen. Het heette: de natuurpoezie van Gezelle overtrof zijn geloovige dichtkunst. Deze soort waardeering - hoe geheel overeenkomstig met de Tachtigers' opinie over Gezelle - lag gansch in de a-katholieke lijn van Van Nu en Straks. Van Langendonck en Verriest waren daardoor letterlijk ‘out-siders’ in de beweging van '90. Voor de nadruk, waarmede Van Langendonck affirmeerde dat de latere groote kunst een kristelijke zijn zou, bleef het 90er-cenakel koud als een visch. Erger, Vermeylen's verklaring dat de allerindividueelste natuurwet alleen gezag had in de gemeenschap, bleek niet te verzoenen met Van Langendonck's orthodoxe kerksheid. De echte Van Nu en Strakser was niet de katholieke Van Langendonck maar de anarchist Vermeylen. Het roomsch dogma werd aanzien als een ‘impedimentum’ en als clericaal ‘obscurantisme’, dat de vrije ontwikkeling van den artiest belemmerde, die slechts te luisteren had naar de wet-in-hem-zelf, zonder het hinderend gevoel van persoonlijke zonde en schuld. De heidensche zinsgewaarwording verdrong de kristelijkmoreele standpunten en Jacques Mesnil's misprijzen voor het kristelijk dualisme van geest- en- vleesch, - door den Christus ‘uitgevonden’ - onderging geen tegenspraak. Bij de ethische eind-peiling staat men voor de zekerheid dat de vlaamsche 90ers hun zinnelijke werkelijkheids-indrukken en hun dionysisch levensplezier vóór al het ander uitschreven, doorlaaid van scepsis en agnosticisme. Tegenover de zedelijke ‘wereldvraag’ opende ze elk soort philosophisch venster. ‘Geloof wat ge wilt, als 't geloof uw ziel verruimt.’ Vermeylen vermeed hiermede het positief dogma der ‘alleen-zaligmakende Kerk’ en nergens smeet hij een moreel anker dan in-zich-zelf. | |
[pagina 203]
| |
Reeds toentertijd was er op die wijze een ‘pluriformiteit der waarheid’, omdat Vermeylen's geestelijk nihilisme het roomsch Kristendom van Van Langendonck niet aanvaardde en hij de ‘Umwertung aller Werte’ beproefde buiten de roomsche traditie van het Zuid-Nederlandsche volk. Hier is wel degelijk de breuk. Als Van Nu en Straks, ondanks West-Vlaanderen, de spaansch-oostenrijksche cultuurvesting omverhaalde en de Europeesche lucht liet binnenstroomen, deed zij dit ten koste van de organische geloofskracht van ons volk. Buiten Van Langendonck om, pleegden de 90ers een moreel verraad tegen den schat der religieuze traditie. En waar het ‘Davidsfonds’ de antieke conventiemuren recht hield deed dit versteend conservatisme weliswaar barokke schade aan onze cultuur-evolutie, maar bewaarde het nochtans het katholiek geloofsfeit, als eerste en laatste waarde. Paralleel aan Van Nu en Straks vernietigde het ‘Willemsfonds’, op soortgelijke manier, de verouderde vlaamsche cultuurgrens via Holland en legde de grondslag van Groot-Nederland. Echter ook het ‘Willemsfonds’ ruimde de oude bakens weg en met deze ook het Katholiek Geloof. Roomschheid was overgeleverd begrip en gezag: ook Van Nu en Straks was hiertegen in oproer en nam slechts voor begrip en gezag aan wat de ‘vrije mensch’, souverein, uit eigen individualiteit, zich hierover verbeeldde. In de nieuwe gemeenschap was elke persoonlijkheid zich-zelf genoeg. De maatschappij bestond uit individualistische tegenstellingen die de levenswet niet in de kristelijke Openbaring erkenden, maar in de aparte, onrustige veelheid van menschentypen die zich-zelf bij anderen tot Wet maakten. De Roomsche wereldbeschouwing? Ze werd bij de oude rommel gegooid en ‘Gust Vermeylen’, de anarchist-zonder-houvast, na zich inwendig geledigd te hebben aan God en geloof, verklaarde: ‘Overal zochten we op verloren wegen onzen god’. In de plaats der verloren ethische zekerheden stelden de Van Nu en Straksers de artistieke Schoonheids-idee en verkozen de esthetische verschijning vóór het ethisch wezen. De schoone, naturalistische fraze verving de kristelijke moraal en ethiek die ontkend werden als de oerbronnen der schoonheid. Het geloof in de ‘algemeene menschelijkheid’? De behoefte naar een soliede ethiek leefde onder het philantropisch waas van dit mooi parool. In onzen tweespaltigen wanhoops-tijd is deze lieve ‘menschelijkheid’ niet ver-af van de ‘Brusselsche zwanze’. Vermeylen geloofde maar in die spandoekjes-litteratuur uit klemmende noodzaak van het geweten: hij gelooft nu in de marxistische realiteit der sociaal-democratie. Het verlangen naar het Verloren Paradijs is er nu toch eenmaal. Maar | |
[pagina 204]
| |
de zekerheid dat hij in-zich-zelf de zin en de harmonie des levens zou ontdekken, heeft hij opgegeven: de wereldharmonie ligt voor hem nu in de nauwe grenzen eener eenzijdige partij, waarmede het Christendom - als geestelijk-rijke wereldkracht - reeds lang heeft afgerekend. Het evolutie-proces dat op dit oogenblik Vermeylen en De Bom deed stranden op de dorre rots van het rood proletariaat, verstarde bij de ‘Florentijner’ Van de Woestijne tot de erfzondelijke viesheid van de ‘Modderen Man’. Teirlinck had een duivelsche inblazing als geestelijk terminum: ‘Ik Dien’, alsof zijn kunst ooit gediend had. Aan Streuvels' zedelijke structuur is, na het afleggen van zijn fatum, niets gewijzigd. Er bestaat geen kans dat Streuvels, in dezen tijd, nog met iets te omstrijden valt, omdat het naturalisme doodeenvoudig een overwonnen, artistiek standpunt is. De positie werd verlaten om iets beters. Het vervluchtigen der anarchistische levenswaarde van Van Nu en Straks, die geen bevrijding bracht, heeft zich feitelijk voltrokken in mooie doode woorden en eenzame decadentie. Schreef ik niet bij den aanvang van dit opstel dat Van Langendonck door zijn katholieke levensleer anti-podisch was aan Vermeylen's a-christelijke persoonlijkheid? Verriest heeft deze tegenstelling niet zoo scherp en wreed ondervonden: de priester affirmeerde hier steeds minder zijn katholiciteit dan de leek Van Langendonck. Programmatisch had deze reeds in de eerste nummers van Van Nu en Straks zijn levenshouding voltrokken tegenover de anarchistische individualiteiten zijner confraters. Van Langendonck's positie was dan ook eene van uiterste vereenzaming. Zonder sociaal kontakt met de vlaamsche gemeenschap en in eigen kring op persoonlijke geloofsenergie aangewezen, terwijl het intellectueel liberalisme ten naastenbij hem omringde en de katholieke ‘Davidsfondsche’ geest hem uitwierp, verdween hij ten slotte, als een drenkeling, aan den horizont van het leven. Wat een tragische uitslag! Zijn individualiteit, die standvastig zou gebleven zijn in een klooster, ging in de enkelingen-omgeving der Van Nu en Straksers ten gronde. Van Langendonck had immers, met een brandender gevoel dan Vermeylen naar de anarchistische, een maatschappelijke behoefte naar de kristelijke gemeenschap. Hij zocht onverpoosd naar een standvastige bevrediging tusschen zich-zelf, God en zijn evenmensch: hij bereikte die bevrediging nooit en bleef tot zijn dood de innerlijk-gebrokene die al de kwellingen gekend heeft van den kristelijken strijd. Vermeylen's verbeten overgave aan de sociaal-democratie heeft hij niet gekend: de gemalen en vertreden graan-korrel behield zijn volle genade-substanties. De geestelijke onrust verschroeide wel zijn ziel, maar dwong hem | |
[pagina 205]
| |
nooit tot een verwarden terugtocht uit de oude, katholieke wereldbeschouwing. Van Langendonck is de eenige Van Nu en Strakser die de Zuid-Nederlandsche roomsche traditie getrouw bleef. De kristelijke normen dezer traditie werden door hem nooit uitgeschakeld. Zijn gehechtheid aan traditie gold meer het behoud der kristelijke wereldwet in Vlaanderen dan een hulde aan Prudens van Duyse, hulde die Vermeylen evenveel bracht aan Jan van der Noot. Immers, de onvruchtbare decadentie van het Van Nu en Straks-geslacht kwam minder voort uit de inopportuniteit zijner europeesche verschijning dan uit het verwerpen der kristelijke levensleer, want met individualistische vormvernieuwing alleen was er geen uitkomst, door de breuk met het Katholicisme allerminst. Het negeeren der kerktorens en pastorieën in Vlaanderen vervreemdde het Van Nu en Straks-geslacht aan eigen land en volk: van daar uit zijn onvruchtbaarheid voor de gemeenschap. Zonder klassiek-moreele wortelstoel viel de exotische wonderboom na korten tijd omver. Gezelle's geloofs-poëzie, afgezien van zijn particularisme, zal daarom veel maatschappelijker een ware, zedelijke spiegel zijn van de algemeen-vlaamsche ziel dan Vermeylen's ‘Wandelende Jood’, die de wrange negativiteit is van een teleurgestelden Godzoeker. Als wij nu het verband hernemen tusschen Van Nu en Straks en Hugo Verriest valt de aanwezigheid van den ‘pastor van te lande’ in de Van Nu en Straks-groep minder volstrekt op dan de Brusselsche 90ers wel willen aangeven. Verriest is steeds een soort dilletantisch ‘out-sider’ gebleven, die voor Van Nu en Straks slechts beteekenis had door zijn verwantschap met Gezelle en Rodenbach. In zijn verre, westvlaamsche hoek had Verriest meer maatschappelijke steunpunten in eigen dorp en parochie dan intellectueele aanraking in Jong-Brussel.Ga naar voetnoot*) Zijn aanwezigheid bij de 90ers was van een factisch en toevallig soort: om de echte ‘pastor van te lande’ te onderkennen moet de Verriestfiguur losgemaakt van de Brusselsche Van Nu en Straksgroep, waartoe hij feitelijk nooit behoord heeft. De kristelijke schrijver van ‘Regenboog’ is oneindig meer de échte Verriest dan de bekoorlijke dilletant die wel eens over Rodenbach en ‘Starkadd’ in Van Nu en Straks schreef. Trouwens, priester Hugo Verriest is ethisch onbestaanbaar in de anti-christelijke groepeering der Brusselsche 90ers. Zijnerzijds was het literaire fantaizie en liefhebberij eenmaal, op werkelijken afstand, te hebben willen toebehooren aan een anarchistisch milieu dat, ondanks Van Langendonck, de katholieke levensbeschouwing uit de wereld wenschte. Daarbij was Verriest's apologetische houding ten opzichte | |
[pagina 206]
| |
van Mesnil's en Vermeylen's nihilisme uittermate passief: tegen de zedelijke ontwrichting en het sociaal bederf, dat van de Brusselsche 90ers uitging, heeft Verriest zich nooit, voor zoover het in onze kristelijke milieu's bekend is, uitgesproken. Verriest had door zijn aanwezigheid bij Van Nu en Straks o.m. vooral een cultureel west-vlaamsch belang op het oog: naast hem waren het Streuvels, zijn ‘West-vlaamsche koppen’ en, later, Cesar Gezelle die het literair burgerschap opeischten in het ‘ander Vlaanderen’ en in het bevriende Noord-Nederland. Want Van Nu en Straks was in zijn tijd een beschaafde uitgangspoort voor de west-vlaamsche cultuur die in ‘Biekorf’ provinciaal ommuurd bleef. Verriest onderkende zulks vernuftig. Hij wist zich-zelf het intuitief bindteeken tusschen West-Vlaanderen en de overige nederlandsche cultuur. Ook was zijn charmeerende tegenwoordigheid in Van Nu en Straks vereischt om de West-Vlaamsche literatuur naar Noord-Nederland exportatief te houden, wat trouwens zijn causerieën in Holland ook bedoelden. Verriest wist en ervaarde dat het west-vlaamsch taalparticularisme onder de idealistische aanmoediging stond van Van Nu en Straks. Wij vermoeden echter dat de principieele reden daartoe bij de 90ers aan Verriest nagenoeg ontging, want het anarchistisch Jong Brussel verzamelde elk taalparticularisme onder zijn vleugelen uit kracht van het princiep dat het individueele als eenige autoriteit gold en elk taalgezag te verwerpen was. Via Van Nu en Straks bestond voor West-Vlaanderen tevens de cultureele mogelijkheid de zuid-nederlandsche literatuur dusdanig te beheerschen dat, paralleel aan den politieken aandrang van den Belgischen Staat, een eigenaardige vlaamsche cultuur zou ontstaan die door zijn aparte taal-verbiezondering een politiek ‘Vlaamsch-België’ zou kunnen wettigen, anti-podisch aan Noord-Nederland en aan elk Groot-Nederlandsch concept. Er is dan ook iets waar in de bewering dat de Gezelle-beweging in wezen een late, voortgezette uitbouw was van de spaansch-oostenrijksche vesting, - dit stuk verwerpelijke traditie, - waaraan we onze achterlijkheid in de algemeen, roomsch-nederlandsche traditie danken. En er is iets tegenstrijdigs in de historische houding van Van Nu en Straks dat met de éene hand het lage, provinciale deurtje van West-Vlaanderen openhield en met de andere de internationale poort van Europa via Holland ontgrendelde. De breede, toenemende wind uit het Groot-Nederlandsch en Europeesch cultuurgebied heeft West-Vlaanderen als particularistisch verschijnsel nagenoeg weggevaagd.... Verriest's meening dat Gezelle's ‘taal-der-middeneeuwen’ de waarde had van een ‘Algemeen-Nederlandsch’ en daar ‘dialectisch’ kon blij- | |
[pagina 207]
| |
ven bij behooren, houdt practisch en historisch geen steek meer. Verriest als katholieke ‘vrijschutter’ in de Van Nu en Straks-groep en als middeneeuwsch taal-liefhebber geeft geen bevrediging.
◽ ◽ ◽
Zie daar enkele inzichten op het moreel deficit van het Van Nu en Straks-geslacht. De koene anarchie-leuze dezer groep die aanvankelijk, met ‘klaargesnoten kop’ aanstuurde op de dadelijke individueele oplossing, bracht geen afdoende ‘Aufklärung’. De katholieke elementen waren er gansch toevallig en afgezonderd in aanwezig, zonder aanvaarding door de groep en zonder hoofdleiding in de groep zelve: ethisch en moreel hebben zij aan hun overtuiging onvoldoende beantwoord. En nu de vraag: wordt straks het roomsch-zedelijke weer opnieuw het krachtig en vol leit-motief? Gaan we straks in Vlaanderen, ditmaal voor goed, denken en schrijven van uit een absoluut, historisch-katholiek standpunt? Literaire probeeringen als ‘Vlaamsche Arbeid’ en ‘Jong Dietschland’ zijn achter den rug. Vóór het literaire, nu: het ethische. Als Kristus de hoeksteen is van het menschelijk leven, zal Hij ook opnieuw de integrale uitgangsdeur worden op de menschelijke conscientie. Geestelijke geloofs-synthese voorop! De ‘wereldvraag’ logisch gesteld in het veelzijdig licht der Kristelijke Openbaring die de zedelijke brug vormt tusschen God en de kunstenaar. A-moreele kunstenaars en diletanteerende esthetici (O, die ‘goed-meenenden’!): wie geeft ze nog levensrecht? Hollandsche Tachtigers en Vlaamsche Van-Nu-en-Straksers waren negatieve elementen zonder zedelijke activiteit. Hun beider aanverwante ‘verneinungsgeist’ ervaarden we als een ontwikkeling in het naturalistisch-booze, in de geestelijk-pessimistische ontbinding. Uit hun omgekeerde zakken hadden ze alle zedelijke munt geschud: verloren zekerheden. Het geeft hoopvolle verruiming dat nu, op dit oogenblik, in Vlaanderen en Holland, een grooter aandrang ontstaan is, een soort roomschgodsdienstig renoveeren dat de schoonheidsverrukking onmiddellijk uit God opvordert. Ja, niet alles daarvan meldt zich aan als groote en blijvende kunst: er is veel pogen, er is veel oefening. Maar de moderne katholieke mensch ginds en hier probeert klassieke klanken op de zware gong der kristelijke Openbaring. Er is echter te veel vormelijke uniformiteit omdat prille, ontvankelijke naturen onder hen verrast werden door het rythme en het beeld van de jongste soort kunst, en dit schaadt aan de artistieke oprechtheid. Het ‘persoonlijke’ moet nog in het ‘algemeene’ doorbreken: de particuliere veelheid in het ons kristelijk-gemeene. Dit is een groei van goddelijke genade. | |
[pagina 208]
| |
Maar we hebben een kostbaar norm-amulet: Jezus-zelf! Aan ons allen is de Kristus gemeen: Hij is onze ‘esprit de raison’. De allerdirekste aansluiting aan Hem, buiten de bekommering van elke literaire fraze, zal aan ons werk levenswaarheid geven. Het allerdirekste is de ‘verkorte waarheid’ waarvan de H. Franciscus spreekt, navolgend op Paulus. Het vernietigen der ‘literatuur’ is juist dit: de ethische vooropstelling van het christelijk leven. Onze Heer Jezus-Christus was zulks absoluut: van daaruit zijn aangrijpende eenvoud en oprechtheid. Toch behooren zijn parabels tot het klassiek-letterkundig Kristendom, want ‘woorden’ zullen steeds ‘literatuur’ vormen, ook in de H. Schrift. Het ver-literatuurde alleen is uit den booze. Zulks was het bij Jezus nooit, nergens: bij Hem geen artistieke voorafbedoeling maar het simpel, zedelijk Godsfeit dat nooit ontaardt tot fictie, pathos en rethoriek. Jezus heeft dit ook niet om Zich-zelf uitgesproken maar uit het eeuwig verlangen Gods naar het herstel van den mensch. Het ethisch kunst-doel leeren wij uit God-zelf. Was Jezus dan ook niet: de Dichter? Dichters leven van groote literaire beelden. Deze dichterlijke verbeelding is bij Jezus ontzaggelijk. Maar het beeld staat bij Jezus bijzakelijk aan de zedelijke waarheid en niet omgekeerd: het beeld was bij Hem een schitterend, vurig, onstuimig en doordringend dienaar. Het beeld diende. Voor een tegenwoordig kunstenaar is het aanmoedigend te weten dat het beeld, door Kristus gebruikt, steeds te voorschijn trad uit zijn onmiddellijke omgeving: uit de Jeruzalemsche straat, uit het Nazareensch landschap, uit de Galileastreek, ja, tot zelfs uit de slechtste pharizeesche levenszeden. Er is een beeldenrijke, plastische achtergrond in Jezus' leven aanwezig waartegen de goddelijke waarheid allerdirekst uitbeweegt: visschen en visschers, netten en water, brood en bergen, een stad, een stroom. Het laatste plastisch Beeld van eeuwige levenswaarde was zijn vreeselijke Kruisgang: hier, en nergens anders, is vorm en inhoud éen. Het naast bij den Meester stonden zeer direkt de Apostels. Deze hadden de particuliere veelheid die we voor onzen tijd terugwenschen: Jacobus was anders dan Petrus en Petrus anders dan Paulus. Zij hadden alles in Kristus gemeen, maar de ethische plastiek hunner persoonlijkheid was anders. Zij aten aan de waarheid als een boer aan zijn aardappels, maar elk op eigen manier. Zoo kunnen er veel kristelijke kunstenaars opstaan, talrijk als musschen en visschen, indien elk van ons slechts de direkte waarheid aanneemt uit Jezus' groote onmiddellijkheid. Er is geen onmiddellijker schoonheid dan de Evangelieën: eeuwig, klassiek, letterkundig Kristendom! En toch wat een armoedig woord- | |
[pagina 209]
| |
materiaal! De evangelische schoonheid komt niet voort uit het ‘mooie woord’, maar uit de direkte levenswaarheid. Thomas à Kempis is hiernaast te noemen. Was bij hem het woord ‘literatuur’ onbekend, de literaire ethiek was op haar best in hem aanwezig doordat hij schreef uit Kristus-zelf. Daarvandaan dat er onwetendheid schuilt bij katholieke kritici die kunst-collega's van ‘l'artifice littéraire’ beschuldigen, zonder ernstig na te gaan of de ethisch-religieuze nood, vóór al het andere, in hun werk niet hoofdzaak was. ‘L'artifice littéraire’ is voor een Katholiek: de doodzonde van de Nieuwe Gids en van Van Nu en Straks. Wij, wij moeten maar steeds de meest naakte ethiek van ons geloof met de meest frissche vingertoppen aanvoelen, om wél te weten dat de ‘ver-literaturing’ niet met ons oeuvre boeleert. Zoo schreef eens Apollinaire:
Ici même les automobiles ont l'air d'être anciennes.
La religion seule est restée tout neuve, la religion
est restée simple comme les hangars de Port Aviation.
Het kan niet beter gezegd worden dat Jezus-Christus gloednieuw blijft en de universeele auto overleeft. Universeel in de orde der natuur is een voorwerp als de ‘boom’. In de religieuze orde is Kristus universeel. Nog wat anders is dit dan het ‘unanimisme’ van Jules Romains: dit is begrensd in eigen poëtische manier en vooral een tijdelijk ‘mot d'école’, door geen historische ethiek uitgezuiverd. Het typisch karakter van jonge, nieuwe katholieke kunst zal daarom meer universeeler gaan blijken dan internationaal, hoewel het universeele meteen ook het internationale wordt. Het universeele is mogelijk buiten het europeesch internationale om. Het universeele is zoo te verstaan dat een kristelijk nederlandsch gedicht, vertaald in het chineesch, straks dezelfde volle levenswaarde moet bezitten, uit kracht van zijn innerlijk merg dat Kristus is. Onder dit ruime licht is het opmerkelijk dat elk taalparticularisme - b.v. dit van Guido Gezelle - voor ons afgedaan heeft. Voor later heeft het dan ook veel minder belang of de kristelijke dichter in een zoogenaamd ‘letterkundig tijdschrift’ schrijft. Op het dadelijk kontakt met de massa komt het aan. De pastoor en de missionaries hebben door hun parochie- en missieperiodiekjes veel direkter vat op de man-van-de-straat dan de roomsche luxe-periodiek die een mooie elpenbeenen toren blijft. De katholieke artiesten moeten heden een soort leger-des-heils vormen dat de hoeken der avenues en straten voor Kristus' waarheid zonder omweg in bezit neemt. Er is ook bij ons apostolische nood: zal het kristelijk gedicht-op-strooibiljet weldra geen grooter sociale en cultureele waarde hebben? Het zal iets univer- | |
[pagina 210]
| |
seeler en onmiddellijker bereiken in de grauwe volksmassa die, jammer genoeg, slechts onze boeken op zicht kent achter een mooi-verlichte boekhandel-ruit. Op die wijze zou het ‘gebed voor de bekeering van den werkman’ niet in een klerikale, maar in een kerkelijk-kunstige trant eindelijk geschreven worden. De naastbije mogelijkheid is meer en meer de gramophoon-diskus en de radio-hoorn: de rhythmische stemmen der kristelijke poëten benaderen daarmee de uiteinden der wereld. Daarbij weten we dat binnenkort weer de roomsche priester, op bevel des Pausen, op elke straathoek preekt: dan ontdekt hij, zeer logisch, naast hem de katholieke dichter-leek. Is er dan nog spraak van rethoriek, pathos en fiktie? Duizend en duizendmaal neen. Het gansch katholiek kunstenaarsschap komt neer op een eenvoudig gebed: ‘Heer, wij gelooven, spreek uit ons hart!’ Het kristelijk gedicht is dan zoo nabij het Geloof als de schaduw aan het lichaam. Het katholiek vers moet de direkte resultante zijn van den kristelijken geloofsakt, b.v. de vrucht der H. Communie. De geloofsdaad gaat vooraf en, als een echo, nadien het dadelijk gedicht. Daarom zal een katholiek poëet zuiver, zachtmoedig, nederig zijn opdat de Heilige Geest, - die de Muze is - in hem wone en uit hem spreke. Is God immers niet ervaring uit deugd en gebed? Een katholiek gedicht zal de ervaring zijn van de Vader, de Zoon en de Geest. Uit het ‘versteend dogma’ verwachten we dat de waters zullen vloeien van een zeer uitgezuiverde geloofspoëzie. Laten we naar den vorm zijn: contra-renaissancistisch. De Heer mag immers niet verdwijnen onder de overvloed der artistieke veelheid, die de Renaissance is? Het rethorisch puin van Bilderdijk, Schaepman, Da Costa, De Koninck, - de laatste afgodsbeelden der uitgestorven Renaissance -veegden we reeds lang bezijden de baan. De anemieke pruikentijd met haar pseudo-religieuze, leugenachtige draperijen, de hol-mondige galm van de Paus-literatuur, de oud-besjes-zoetigheid van de Kos-Folkesnovelle: uit den weg geschopt.Ga naar voetnoot*) Binnewiertz, Brom, De Klerk, Viola: dankbare overgangen langs waar de jongste expressie eindelijk mogelijk werd. De afgesnoeide taal, aangesneden tot haar vitaalste merg, wordt meer en meer het plastisch voorbeeld: de Nieuwe-Gidsfrazen-stulp ligt aan scherven, de ‘dichterlijke taal’ wordt scrupuleus uitgewied, en het rijm, dit opgedirkt restje van ouwe Rederijkers, op de tippen zijner pantoffels, nauwelijks bij de doorluchtige Poëzie toegelaten. Voor ons zal het literair ornament slechts groeien uit den geloofsnood, maar dan ook geen ‘ornament’ meer zijn. Zonder inwendige nood geen beeld, geen plastiek, geen orneering: geen beeld dat niet een | |
[pagina 211]
| |
buitengewoon teeken des gemoeds zij: liever de ivoren beenderen des geloofs dan den overladen vleesch-buik van de Tachtigers-woordkunst! Wie jonge nederlandsche verzen leest merkt daarbij op dat we reeds duchtig overgegaan zijn tot de afbraak van het prosodisch kadans en het simplistisch herstel van het ziels-rythme (cadans is anti-rythmische boosheid en on-poëtisch). We zeggen nogmaals: weg met het sonnet! De Tachtiger-esthetici liefkoosden het sonnet om zijn historische klank-resonantie: de klank-om-de-klank! Weg er mee! Vorm groeit uit ziel. We staan daarmede voorgoed met den vierkanten rug naar de Tachtigers en ook steeds verder van de voorbije groepeering ‘Van Onzen Tijd’. Want ‘Van Onzen Tijd’ probeerde vormmiddelen niet uit de eigen, onmiddellijke geloofsbehoefte, maar uit den uitwendigen schoonheidsindruk van '80. ‘Van Onzen Tijd’ stond onder de hallucinatie van het ‘mooie woord’, dienstbaar gemaakt aan de katholieke vlag. Het vers van Binnewiertz, Brom en De Klerk groeide nog te veel uit de Nieuwe Gids-formuul en veel minder uit het direkt geloof. Dikwijls lag de keurige sonnet-vorm pasklaar vóór dat de geloofsimpulsie inhoudelijk aanwezig was. ‘Van Onzen Tijd’ groeide telkens meer uit het Tachtigers-estheticisme dan uit de katholieke ethiek. Wij ervaren ons nu zóó, dat we eigenmachtig de vorm scheppen uit kristelijke ethiek, naar de intensiteit van den geloofs-hartslag. Dàt stuwt ons met éen ruk, éen vaart op den goddelijken bergtop des levens! Katholieke gedichten worden weer waterzuivere geloofskristallen. Wat schoonheid moet er eindelijk bereikt worden uit een plastische combineering van direkte kleur en lijn, waarvan de inhoud uitsluitend bepaald wordt door God-zelf? Als we ons oor weer dichtbij op het naakt hart van God te luisteren leggen, we zullen, als Johannes, opnieuw de goede Jezus hooren.... Kristelijken moeten alleen bezorgd zijn hun betrekkingen tot God te behouden. De roomsche artiest van heden zoekt de zichtbaarmaking zijner inwendige betrekkingen tot God, (‘per visibilia ad invisibilia’) zooals de Joden in het Oud-Testament, de Apostels in het Nieuw-Testament, de Kristelijken der Middeneeuwen. Na de dematerialisatie der kunst-middelen begeert hij het volle uitzicht op de kern des Heeren, voorzoover dit op dezen aard-bal mogelijk is. Hij zoekt een direkte aanpassing van zijn geloof en zijn God in de moderne maatschappij. God moet weer het prisma worden, waardoorheen het licht van het modern leven breekt. Confliktueel als het moet, (een erfzondelijke eisch!) maar met de heldere begeerte der harmonische verzoening.
KAREL VAN DEN OEVER |
|