| |
| |
| |
De ravenzwarte
2. De visvangst van de Ravenzwarte
De Ravenzwarte had zijn schepnet en zijn hengel van de boerderij gehaald en lei ze zeer behoedzaam in de boot. Toen maakte-n-ie de riemen los en ging aan één kant van het bankje zitten om het binnengelopen water weg te scheppen van de bodem. De zon scheen hem recht in zijn bruin gezicht, hij knipoogde nog niet voor zo'n felheid. Is ie van brons, de jongen? Toen het meeste water weg was, lei-t-ie een plank op de bodem en zei kortaf: ‘Kom binnen, Toon, de hele boel is klaar.’ Hij zat rechtop te kijken over de grote plas. Doordat ik binnenstapte kringelde het water en kwamen bellen lucht omhoog. Toen was het rustig. De Zwarte hield z'n riemen op, maar sloeg ze nog niet neer alsof ie bang was de bespiegelende rust van 't water te verbreken. We zaten doodstil.
‘'t Is net of God het pas geschapen heeft’, zei ik, ‘zou de Geest Gods nu nooit meer zweven over de wateren?’
‘Dat weet ik ook niet, maar ik denk van wel, want God is overal, doch nog het liefste in de kerk en buiten, waar het stil is. Ik denk, dat onze lieve Heer niet van fabrieksrook houdt!’
‘De Geest zweeft waar Hij wil, staat in de heilige schrifturen.’
‘Dat is een prachtig woord, Toon!’ zei de Zwarte en hij keek naar de verte en herhaalde het: ‘De Geest van God zweeft waar ie wil.’
‘Ja, soms is Hij dichtbij temidden van masjienen, maar toch heb je gelijk, dat God het meest hierbuiten is.’
Hij sloeg de spanen neer. Het water spetterde hem op z'n broek en spatjes vlogen langs z'n oren. Hij lachte heel de zomerlucht vol blij geluid.
‘Afbomen, Toon, we zitten vast hier!’
Ik nam de boom en duwde tegen de graswal. Daar sprong een kikvors in het water. De Zwarte keek hem na. Het was een mooie groene puit, die wijdbeens zwom naar 't eendekroos een eindje verder om daarin weg te duiken. Er zijn veel dingen mooi, die feitelik maar heel gewoon zijn.
De Ravenzwarte roeide langzaam af. Over zijn riemen waaierden de waterdruppels. De kant ging zoetjes van ons weg. Ik zei: ‘God heeft de wateren gescheiden van het land. En toen 't gebeurd was, zag Hij, dat het goed was.’
‘Ja, het is allemaal heel goed en mooi, wat God gemaakt heeft’, zei de Zwarte en er huiverde een vreemde stemming tussen ons, die enkel Gods natuur je geven kan in diepe stilte als er niets is dan 't verre kleppen van een klokje.
| |
| |
‘Karel, ik denk daar aan iets moois. Goed luisteren: God heeft het water van het land gescheiden. Het water noemde Hij: de zeeën, dat is in 't latijn: Maria.’
‘Maria, net als onze lieve Vrouw! Kijk, dat is gek.’
‘Nou, toch zo vreemd niet, want onze lieve Vrouw, dat is Maria, dat zijn alle zeeën van Gods goedheid bij mekaar.’
‘Hoe mooi, ja, je kunt soms wel mooie dingen lezen’, gaf de Zwarte toe. Toen was het even stil, net of er iemand bij ons was en die een Weesgegroetje bad en of wij zwegen uit respekt voor dat gebed. Misschien wel onze engelbewaarder, want die lopen achter je te bidden als je zelf er niet aan denkt.
Wat later zei de Zwarte: ‘'k zal maar naar de rietkant varen, want daar vin-je nou en dan een snoek.’
We schoren langzaam over 't zomerwater. Bij de rietkant haalde de Zwarte z'n riemen en liet ze afdrupepn in de plas. Hij keek de druppeltjes na. Toen stak ie z'n hand zo-diep-ie-kon in z'n broekzak en bracht er een bal visdeeg uit te voorschijn. Hij deed een beetje ervan aan z'n haak en wierp z'n snoer uit.
Een waterjuffer, blauw van lijf en perlemoer van vleugels, zweefde vlak bij ons. Ze kwam eventjes rusten op de rand van 't bootje, vloog toen weer langs het riet en keerde telkens weer naar ons. Nu kwam ze weer op de rand van 't bootje zitten en eindelik vlak bij mijn hand. Ik trok die terug. Het beestje schrok en vluchtte.
‘Je bent er bang van’, zei de Zwarte en lachend zei-t-ie d'r bij: ‘Zeker wat op je geweten! - Mensen, die niets op hun geweten hebben zijn niet bang.’
De Ravenzwarte zat met al zijn aandacht naar z'n dobbertje te kijken. ‘Niet te hard praten, Toon, ze zullen dadelik wel bijten. Wat is 't hier mooi!’ Toen zweeg ie weer. Zo kan de Ravenzwarte uren zitten en genieten; hij kijkt in 't water en daar praat de weerschijn van zijn donker oog vertrouwelik met alle vissen en met alle torren. Hij kent ze allemaal. En als ie beet heeft jubelt ie om de mooie kleuren van zijn buit. Maar nu ik bij hem was, wou ie niet heel de tijd zo stil zijn, want dat is ongezellig. Daarom zei-t-ie ineens: ‘Ken jij 't verhaal van Sint Antonius van Padua?’
‘Ja, dat is mijn patroon, maar welk verhaal bedoel jij eigelik. Ik weet, dat ie 'n heel geleerde Franciskaan was en dat ie tegen de ketters heeft gewerkt en ook, dat ie et druk heeft in den hemel om verloren dubbeltjes te helpen zoeken voor het vrouwvolk. Maar van het laatste ben ik nou niet geweldig stevig overtuigd.’
‘Dat is weer zo iets overdrevens’, zei de Zwarte, ‘wat gekheid nou, om dat niet te geloven. Hij kàn het, dat staat vast. En als er nou eens
| |
| |
iemand is, die het verdient en nodig heeft, dan doet ie et! Waarom niet? Jij maakt de heiligen maar allemaal geleerd en duwt ze dan maar heel hoog in den hemel. Zo! afgelopen! denk jij dan. Die heeft geleefd in zoveelhonderd, is heel beroemd en dood. Daar heb ik niks meer mee te maken!’
‘Nou overdrijf jij weer!’
‘Niet waar! ik wed, dat je 't niet eens weet van de vissen!’
‘Wat van de vissen? O, bedoel je die preek van Sint Antonius voor de vissen. Ja, van gehoord.’
‘Nou wat weet jij er dan van? Ken jij die preek?’
‘Eerlik gezegd weet ik alleen, dat de bron, die dat verhaal het eerst vermeldt, hiestories niet vertrouwbaar is. 't Vertelsel zelf kan ik me niet presies herinneren!’
‘Je bent een nijdas! Maar affijn, ik zal 't toch maar vertellen.’ Hij sprak nu verder zachtjes en keek telkens naar zijn dobber. ‘Nou dan’, begon ie, ‘Sint Antonius had eens gepreekt over de gierigheid. Hij zei, dat alle mensen veel te weinig aan een ander denken. Altijd maar: ieder voor zich. Nou moet je weten, dat de heilige Antonius heel kwaad kon worden als ie preekte. Dat zou je zo niet zeggen als je hem ziet staan in de kerk. Hij heeft daar zo niks het gezicht van een donderpater. En dan nog een gouwe rand aan zijn bruine-paters-pak! Maar deze keer was ie geweldig kwaad. D'r was zeker iets gebeurd. In alle geval, hij preekte zo hard tegen de gierigheid, dat de mensen er zich iets van aan begonnen te trekken. En in plaats van d'r eigen te bekeren zeien ze: ‘'t Is hem te doen om onze senten!’ Ze gingen éen voor een naar huis en deden d'r geldkoffers op slot met drie sloten en leien d'r beurs onder d'r kussen op bed en sommigen nog een mes op d'r nachtkasje.’
De Ravenzwarte keek weer naar z'n dobber, die eventjes bewogen had. Hij zweeg om af te wachten of-'t-er niet gebeten zou worden. Intussen zag ik goed die mensen met d'r sluikhaar en d'r getrokken ogen en d'r vingers, die van 't sententellen krampten. Ze liepen angstig weg. Een vrouw had een kind stijf tegen zich aangedrukt (zou ie dat nog willen stelen?) maar het kind schreeuwde, want tussen hem en het hart van z'n moeder zat een buidel zilverstukken in haar bloes genaaid. Daar had het z'n hoofdje aan gestoten. Sommige mensen trokken zwijgend af en schuifelvoetend. Dat waren de ras-vrekken. Zo waren er nog niet veel in de tijd van Sint Antonius. De meesten liepen vlug weg. Dat waren eigelik mensen, die niet gierig waren, maar die de gedachte niet uit konden staan, dat ze wel eens iets weg konden geven, zonder er dadelik aards loon voor te krijgen. Zo waren er veel, want zulke mensen zijn er altijd veel geweest. Tenslotte bleef er niemand over, dan een bakkersjongen. Die had zo graag een relletje gezien! Maar toen ie
| |
| |
zag, dat ie alleen stond met de man, die op hun senten uit was, ging hij op een drafje weg, want hij had ook twee stuivers in zijn zak!
Nu was er grote bitterheid in mij, maar niet in 't hart van de Ravenzwarte, dat is klaar water voor de weerschijn van Gods aangezlicht. Toen hij gezien had, dat zijn dobber stil bleef liggen ging ie door met zijn verhaal: ‘Sint Antonius liep de stad uit: Hij wilde niet meer bij die mensen blijven. Zo kwam ie bij de zee. Er zwom een hele school van grote vissen en Sint Antonius zegende die beesten. Toen staken ze d'r kop omhoog uit et water en Sint Antonius begon te preken: “Vissen, die broeders zijt van alle dieren en die geschapen zijt door God, opdat de mens dankbaar zou zijn, ik zegen jullie allemaal!”
Weer was de Ravenzwarte stil. Er lag wijding over het water en 't was of Sint Antonius hier naast me stond en alle vissen zegende met de zegen van God de Schepper, die de zeeën heeft gescheiden van het land en van God den Ichthus, die de vissen heeft vermenigvuldigd voor de mens en die het brood gebroken heeft en van God de Trooster, die gezweefd heeft over het kaöties water van de voortijd. Het water luisterde met huivering van hele zachte zomerwind, toen de Ravenzwarte de preek vervolgde: “Jullie zijn steeds kontent met lucht en water, jullie zijn nooit gierig en nooit ondankbaar, jullie looft God en je weet het niet eens. Zoveel mensen loven God niet en zij weten het heel goed, ze zijn schraperig en op de senten uit. Ze danken onze lieven Heer niet, dat ie alles voor hen heeft geschapen. Ze bidden enkel maar om een verloren schat. De vissen moeten eigenlik alleen maar de mens leren, dat God goed is, ze moeten eigenlik alleen maar voedsel van de mens zijn, maar de mensen zijn zó, dat ze wel eens een voorbeeld mochten nemen aan jullie. En daarom zegen ik jullie in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heilige Geestes. Amen! Ga nou weer mooi zwemmen en je plicht doen.” - Dat zei Sint Antonius tegen de vissen en 't is wáár gebeurd.’
De Ravenzwarte zweeg. Er kwam beweging in zijn dobber en hij wachtte vol spanning, wat er gebeuren zou. Het ging voorbij. ‘We moesten nou maar zwijgen, Toon, dan komen ze misschien wel bijten. Ze zijn wat bang vandaag!’ - Eventjes zat ik rustig te genieten van de ongestoordheid. De Ravenzwarte keek en wachtte. Toen nam ik uit mijn binnenzak een boek.
‘Jij hebt nou altijd boeken bij je!’ zei de Zwarte.
‘Ja, jij draagt vis-deeg in je broekzak!’
We lachten samen hardop. 't Was of we voor het eerst elkaar begrepen. Toen ging ik zitten lezen. Het boek was van Ernest Hello: Philosophie et Archeïsme. Dat is een heel mooi werk.
Een uurtje later zei de Zwarte: ‘Toon, ze zijn wat speels vanmiddag.
| |
| |
Ze komen telkens aan het aas, maar ze bijten niet. - Ik kan vandaag niks vangen.’ Hij haalde zijn snoer in en vroeg heel onverwachts: ‘Zeg, is dat boek verstaanbaar? Lees er eens wat uit voor!’
‘Krijg jij nou zin in boekenpraat?’
‘Ja, 't is hier zo gezellig. Is dat een verhaal? Vertel er eens wat van!’
‘'t Is eigenlik frans, en geen verhaal, maar wat ik daar juist las, is toch wel de moeite waard voor je. Er staat zo ongeveer: “God zei: Laat Ons de mens maken naar Ons beeld en gelijkenis”. Waar de mens begint is er sprake van een meervoud. Snap je dat? Hij bedoelt: God zei niet “Mijn” beeld, maar “Ons” beeld. De mens is dus niet geschapen naar het beeld van God de Vader of zo alleen, maar naar het beeld en de gelijkenis der Heilige Drievuldigheid. Vin je dat niet een mooie gedachte?’
‘Ja’ zei de Zwarte, ‘maar allemaal presies snap ik het toch nog niet. Ik zie daar zo geen verschil in, maar ik begrijp wel dat het heel hoog moet zijn! En heel iets heiligs. Maar ik denk zo, dat ie zeggen wil: De Heilige Drievuldigheid is een geheim. De mens is gemaakt naar de Gelijkenis van dat Geheim. Ik heb wel meer gedacht: voor mekaar zijn alle mensen toch vrij onbegrijpelike dingen. Allemaal raadsels, die naderhand wel opgelost zullen worden.’
‘Nu zien wij, maar later zullen wij inzien’, antwoordde ik. ‘Als we dat nu al moesten doen, zouden we het besterven. Dan zou de goedheid van God zo groot over ons zijn, dat ze een last werd. Maar dat wil God niet, want Jezus zegt: “Mijn juk is licht.”
Toch denk ik dat de een of de andere heilige wel eens gestorven is onder de last van de goedheid Gods, maar dan een hele heilige mens natuurlik. Ze zeggen toch, dat die verteerd worden door Liefde! Dat begrijp ik eigenlik ook niet helemaal, hoe iemand zo heilig kan zijn. Ik denk soms: 't Is al welletjes als ik geen strafwerk krijg. Maar je las daar juist, dat de mens een beeld is van het Geheim en hoe heiliger, hoe meer gelijkend op de Heilige Drievuldigheid, denk ik. Daarom kunnen wij dat soort dingen niet vatten. Ten minste ik niet, maar je weet, dat ik het lest van de klas ben!’
‘Ja de mensen zijn geheimen voor elkaar, maar toch: hoe heiliger, hoe simpeler. Hoe moet je zo-iets nu uitleggen.’
‘Een geheim is altijd doodgewoon als je het ziet. Om het geheim te vinden moet je zo'n beetje inzien, voorzoover wij dat kunnen, dunkt mij. Als wij hier nou een heilige tegenkwamen, zou-t-ie doodgewoon doen. Zo doodgewoon als je maar kan. Dat zie je. Maar door ieder doodgewoon ding, dat je goed doet, zegt de kapelaan, kun je een zieltje van het Vagevuur redden of zelfs iemand, die naar het geloof loopt te zoeken hier of daar in Sjiena, plotseling eraan helpen. Dat zie
| |
| |
je niet aan een heilig mens, dat ie zulke dingen doet. Dat moet je inzien. Dat is het geheim.’
‘Dan zouden de onderlinge wisselwerkingen tussen de levende zielen, die wij de gemeenschap der heiligen noemen, die betrekkingen van ziel tot ziel, hun oorsprong, of tenminste hun oerbeeld vinden in de onderlinge Relaties van Vader, Zoon en Heilige Geest?’
‘Dat gaat boven mijn pet!’ zei de Zwarte en hij maakte het gesprek hiermee uit, om met z'n schepnet naar een schooltje stekelvisjes te proberen. Maar 't mislukte.
‘Toch niet plezierig, zo'n kwaaie dag als ik vandaag heb’, ze-t-ie. ‘Ik vang gewoonweg niks!’
‘Sint Pieter had ook wel een kwaaie nacht toen ie ging vissen’, troostte ik, ‘en daar is nog wel een wonderbare visvangst achterop gekomen.’
‘Ja, maar Sint Pieter moest ook mensen vangen. Dat vind ik toch wel leuk gezegd van Onze Lieven Heer: “Ik zal jou mensen leren vissen!”
Zeker, en Hij heeft het goed voorgedaan ook, want aan den bitteren angel van het kruis, waar wij allemaal in zullen moeten bijten, hing Ie het Goddelijk Aas, dat ons blijft lokken in het heilig tabernakel!’
‘Alleen maar, dat wij ook nog al eens speels zijn, als we te kommunie gaan’, zei de Zwarte, ‘we eten dan wel van het Aas, maar we durven niet goed bijten in den Angel.’
‘Je hebt weer gelijk, maar voel je er niks voor om eens op te stappen? 't Wordt zoetjes aan tijd, jongen!’ Hij nam de riemen en roeide zacht terug naar de kant. In 't voorbijvaern wist ie nog te vertellen, dat waterlelies 's nachts dichtgaan, omdat ze altijd goud in hun hartje moeten hebben.
Toen ie de boot had vastgelegd, bracht ie zijn spullen terug naar de boerderij en we gingen samen naar huis. De Ravenzwarte was tamelik stil. De zomernamiddag was ook zo vredig, als het geweest moet zijn toen de engel kwam om aan Maria te boodschappen. Vlak bij de stad reed Riekus ons voorbij als een razende. ‘Kijk nou fietst ie weer!’ zei Karel. De andere draaide midden op den weg nog eens om, om goed te laten zien, dat ie bij klaarlichten dag al licht op had. ‘Nou, waar is dat goed voor!’ riep ik. ‘Wat gaat jullie dat aan! 't Kaarske is van mij! Ik heb het zelf eerlik bij je gestolen! Dan moet je maar beter op je rommel passen....’ Toen ie al bijna een zicht verder was, hoorde je hem nog gillen over z'n kaars. ‘Dat is em echt!’ zei de Zwarte en hij had plezier voor drie.
Bij de huizen werd het drukker. Wandelende paren roezemoesden zacht tegen elkaar. ‘Alsof het ons iets schelen kan, wat ze vertellen!’
| |
| |
zei de Zwarte. Aan de bioskoop stond publiek te wachten en op het terrasje van Café Biljart zaten de burgerluidjes uit te rusten bij een potje bier.
‘Toon’, zei de Ravenzwarte, ‘dit is nou een gek idee, maar 't is toch waar: Die mensen zijn geschapen naar het beeld en de gelijkenis der Heilige Drievuldigheid!’
‘O, ja, daar dacht ik nu al niet meer aan’ - moest ik bekennen.
| |
3. De Ravenzwarte bij zijn zieke zusje
Stil als een muisje speelde op haar ligstoel het zieke zusje met een knipplaat. De Ravenzwarte zat er slaperig naast, helemaal in mekaar gedrongen als een oud man, die buigt over zijn ledige zelfheid, zonder genieten en zonder betreuren. Zelfs de herinnering scheen dood in hem. Dat is zo zijn gewone avendhouding, als de klepkooi en de mussenklemmen zijn binnengehaald. Zijn leven gaat met de zon op en neer en als het donker wordt slaapt ie met allebei zijn ogen open. Maar het zieke zusje, dat een stem heeft als rijpe kersen en plaagmoed in haar glinsterende oogbollekens lag hem aan te kijken met ironiese meewarigheid. Ze waren met tweetjes in de kamer.
‘Waarom ga jij nou nooit es mee uit, Karel? Als ik maar lopen mocht, dan zou ik hier niet blijven liggen hoor! Je bent niet wijs!’
De Ravenzwarte bromde maar zowat terug, heel binnensmonds. Kwaad kon hij toch niet worden op het zieke zusje. Hij had vanavend geen zin zei-t-ie en het gezelschap is toch vervelend ook.
‘Ach, jongen, jij bent mensenschuw!’ giechelde plagerig Marietje.
‘Mensenschuw! mensenschuw! dat heeft Riekus zeker weer uitgevonden. Ik ben toch helemaal niet mensenschuw, maar Riekus is wel beestenschuw! Dat zijn ze trouwens allemaal.’
‘Ha ha, beestenschuw, nou krijgen we het onderhand’, zei Marietje, ‘ben jij niet bang van tijgers? Nou dan? Jij bent ook beestenschuw!’
‘En ben jij niet bang van moordenaars? Nou dan? Jij bent ook mensenschuw. Kan ik net zo goed zeggen als jullie!’
‘Ja, maar, jij bent vies van de mensen. Als je een hand moet komen geven in de kamer ben je verlegen en Riekus zit er altijd bij als ie de kans krijgt, om op te letten of ie niet een taartje krijgen kan, of een glaasje wijn of zo iets. Dat zou ik ook doen, hoor, dat weet ik wel zeker!’
‘Ja, Riekus, maar ik ben Riekus nie! En jullie zijn allemaal vies van de beesten. Riekus zit heel den dag te vuiliken in karsmeer of masjienenolie of alles wat maar smerig is en hij durft nog geen kikvors aan te raken.’
| |
| |
‘Phe’, zei het zusje, ‘Riekus niet durven? D'r is nogal wat, dat die niet durft, Hij heeft gisteren nog een kikvors opgeblazen. Ik heb het zelf gezien.’
De Zwarte zag dat ie het kwijt was. Hij is ook wel een beetje mensenschuw. Maar 't zieke zusje was hem veel te glad af, en wist wel, dat ze'm aan de praat kon krijgen als 't maar over beesten ging. ‘Nou’, zei ze, ‘ik vind toch dat er hele lieve beestjes zijn. Net als een onzelievenherebeestje bijvoorbeeld. Waarom noemen ze die toch zo?’
‘Wel, omdat zo'n beestje met onze lieven Heer mee in het graf gegaan is, dat weet je toch wel?’
‘Watblief? Nee, daar weet ik niks of niemendal van. Toe, vertellen, Karel, hè ja, daar heb ik nou net zin in om een mooi verhaal te horen. Riekus vertelt altijd van roverhoofdmannen of van de Batavieren.’
‘Ja, dat zit zo’, begon de Ravenzwater, 'toen onze lieven Heer begraven werd, waren er een paar jongetjes aan 't lopen achter zo'n lievenherebeestje. Maar dat heette toen nog niet lievenherebeestje. Ze wilden het vangen en dan zeker martelen, net als Riekus met alle beestjes doet! Maar het kroop in de spelonk, waar ze juist Jezus aan 't begraven waren. ‘Daar ben ik zeker veilig’ dacht het. Zo zat het daar drie dagen, totdat Jezus verrees. En omdat het beestje de verrijzenis heeft meegemaakt, noemen ze het nu lievenherebestje. Ik heb wel eens horen zegen dat het eerste lievenherebeestje van elk jaar juist met Pasen gezien wordt. Maar of het waar is, weet ik niet!’
‘Dat zal dan wel’, meende het zieke zusje. ‘Zijn er geen Lievevrouwebeestjes? En zou er geen Sint-Jozefsbeestje zijn. Ja, een Sint Jozefbeestje, dat zou ik nou echt leuk vinden. Is er dat niet, Karel, op heel de wereld niet?’
‘Een Sint Jozefbeestje?’ vroeg de Zwarte verwonderd. Dat was in zijn hoofd nog nooit opgekomen. Maar zijn fantazie, die op dit gebied maar voor het grijpen heeft, had gauw genoeg gevonden en daarom zei-t-ie: ‘Ja, dat moet natuurlik wel. Maar wij noemen het zo niet, zeker, omdat wij nooit aan den heiligen Jozef denken.’
‘Hoe noemen wij het dan?’ vroeg Marietje nieuwsgierig.
‘Ezeltje’, zei de Zwarte, en ze lachten er allebei om. ‘Het ezeltje, dat altijd maar achteraf blijft is het beestje van Sint Jozef. Dat trok het timmermanskarretje als Sint Jozef een kast gemaakt had of een tafel. En als er zo eens een armemensenbruiloft aan de hand was, gingen de bruid en bruidegom naar de kerk in het wagentje van Sint Jozef.’
‘Wat leuk! Zou Sint Jozef ook zulke vervelende ligstoelen gemaakt hebben? Dat zou ik niet van hem denken’ lachte het zieke zusje. Want ze ligt niet graag natuurlik, maar ze doet het toch heel opgeruimd. Het zieke zusje heeft ook zo'n gezonde zieltje. Maar ernstig vertelde de
| |
| |
Zwarte: ‘Welja, Sint Jozef maakte van alles. Luister maar, dat is net het verhaal. In het begin had ie nogal een aardig druk winkeltje, maar toen ie voedstervader van onze lieven Heer geworden is, ging het al niet goed meer in de zaak. Want toen moest ie al in het stalleke. Daar was het ezeltje ook bij, weet je wel, het ezeltje van Bethlehem. Nou en toen dat vluchten naar Egipte heeft hem zeker ook een kapitaaltje gekost. En dan de klandizie, die-t-ie er mee kwijt raakte, want toen Sint Jozef niet thuis was, gingen de mensen natuurlik naar een andere timmerman. Het ezeltje heeft weer al dat lief en leed meegemaakt. 't Is ook moeten vluchten voor koning Herodes. Toen onze lieve Heer groot geworden was, en 't land inging met de genade, was Sint Jozef al een oude man geworden. En heel arm. Hij had wel liever gehad, dat Jezus maar in de zaak gekomen was, maar dat kon nou eenmaal niet. ‘Jongen’ zei de heilige Jozef toen - want die praatte altijd zo heel te goeier trouw met onze lieven Heer - ‘Jongen nou jij weg moet om de mensen te verlossen, gaat het juist erg ongelukkig in de winkel. Ik kan geen gulden missen om je mee te geven. Voor een paar boterhammen zal je Moeder wel zorgen, doch als die op zijn, moet je zefl maar zien de kost te krijgen! Nu geef ik je toch graag wat. Wil je soms mijn ezeltje nemen, want ik heb toch niet veel bestellingen meer, die uit de buurt liggen, tegenwoordig. En het wagentje wordt kadukelik. Ook ben ik zelf al niet zo heel jong meer. Toe, neem den ezel maar mee, want heel het land rondgaan te voet, dat zal je niet meevallen beste jongen.’ Maar Jezus, die volgens de wil van Zijn hemelse Vader nog geen steen mocht hebben om Zijn hoofd op te laten rusten, weigerde natuurlik. Hij kon trouwens Sint Jozef ook niet zonder laten zitten, vind je wel? Hij ging dus weg en Onze Lieve Vrouw bleef met Sint Jozef achter. Ze werden met de dag armer en ze verdienden amper genoeg om in het leven te kunnen
blijven. Jozef had al een hipoteekske moeten nemen op het heilig huisje van Nazaret. Zo sukkelden ze nog een jaar of drie. Toen ging onze lieve Vrouw met Pasen naar Jeruzalem. Dat deden daar alle mensen voor de feesten. Sint Jozef bleef alleen achter, omdat er geen reisgeld genoeg was voor twee.’
‘Het is nogal een lang verhaal, zeg Karel, maar 't is toch mooi om te horen. Vertel het maar weer door!’
‘Nou dan, in Jeruzalem deed Jezus zijn intocht als een koning. Hij zat op een jongen ezel, je weet wel. Overal waar er iets heel biezonders gebeurde met onze lieven Heer, was er een ezeltje bij. Het staat iedere keer in het evangelie. Maar bij Sint Jozef kwamen in die tijd twee rijke Jodenmeesters, farizeeën, die afgesproken hadden om Christus te vermoorden. Ze kwamen een kruis bestellen. In Jeruzalem had- | |
| |
den ze dat niet durven doen, want dan zouden de mensen erover praten. Sint Jozef nam het karweiken aan, want die zocht nooit iets kwaads achter de bestellingen, die-t-ie kreeg. Hij zocht trouwens nergens kwaad achter. Het kruis moest Vrijdags klaar zijn en Sint Jozef had er goed voor gezorgd. Het wàs Vrijdags klaar. Hij laadde het op zijn kar en spande den ezel in. 't Was warm weer en het kruis was erg zwaar. Sint Jozef liep naast de wagen. Maar telkens kraakte het kaduke karretje en telkens stond de ezel stil, omdat ie niet meer kon. En na een half uur lopens viel de wagen in mekaar. Sint Jozef kon het niet meer laten repareren, het hout was helemaal vermolmd. ‘Dan moet de ezel het maar dragen’ dacht Sint Jozef. En tot in Jeruzalem droeg het beestje het zware hout. Maar daar bezweek het. Het was nog tien minuten lopen en daar stond Sint Jozef. De moed gaf ie niet op. Hij nam zelf het kruis op zijn ouwe schouwers en bracht het zo naar het huis van Pilatus. Hij wist niet dat het voor Jezus was, maar onderweg zei-t-ie iederen keer tegen God de Vader: ‘Al wat ik moet werken en lijden, verenig ik met het werken en lijden van onze Jezus, om zo het mensdom te verlossen.’ En toen ie aankwam en hoorde wat er gaande was, was Sint Jozef heel bedroefd en toch heel blij, want hij vond het erg, dat Jezus sterven moest, maar hij wist, dat zo de mensen verlost moesten worden. Dat is nou het verhaal van het Sint Jozefsbeestje.’
Het zieke zusje had heel ernstig liggen luisteren en vond het prachtig. Ze geloofde vast, dat het allemaal gebeurd was, zoals de Zwarte had verteld. Maar deze zat weer in zich zelf gedoken, schijnbaar zo moe en zo gedachteloos, dat je zou denken, dat het zieke zusje heel gezond was en de Ravenzwarte uiterst ziek. Marietje zag hem aan, en zij begreep wel, dat het uit was met vertellen. Daarom begon ze maar met helder stemmetje het wiegeliedje van de wind te zingen, dat zij heel mooi vindt, en de Zwarte luisterde met aandacht, maar je zag het niet aan hem als je niet wist, hoe zijn gewone houding is. Dit zong het zieke zusje:
| |
| |
Hoor je, mijn kindje, niet
kind, slaap onschuldig maar,
Geen spier vertrok in het gezicht van Karel. Hij zag verdord, maar in zijn ziel was ie gelukkig om dat lied. Het zusje zweeg en droomde. Toen stak ineens Riekus zijn rafelsbol door 't open raam en bulderde van no bananas to day. Eventjes later gooide hij zo hard ie kon de kamerdeur open en rennend rond de tafel als een razende riep ie: ‘Zwarte, je mot bij vader komen, gauw een beetje!’
‘Bij vader komen?’ vroeg angstig verbaasd de Ravenzwarte en hij deed een kort gewetensonderzoek (alleen bij vader moeten komen is gewoonlik niet het beste, dat je overkomen kan). - ‘Ja’, zei Riekus, ‘ik weet wel waarvoor, maar ik zeg het niet!’ Het zieke zusje kraaide van plezier om het beteuterde gezicht van Karel. Deze ging schouderschokkend en zich onverschillig houdend uit de kamer.
‘Zou-t-ie een standje krijgen, Riekus?’ glunderde ondeugend 't zusje en toen bemerkte ze ineens, ‘wat doe jij raar, net of je razend bent.’
Riekus boog over haar en zei heel erg vertrouwelik: ‘We mogen allebei naar kostschool, meid, de Zwarte gaat naar de handelschool!’
‘Guns, wat lollig voor jullie’, zei Marietje en er achterop: ‘Voor mij anders ook geen akkevietje. Dan blijf ik alleen thuis met Anton.’
Maar zo gemeen ie kon (en dat is erg gemeen) schreeuwde Riekus:
| |
| |
‘Hé, akelige jongen’ mompelde het zieke zusje, maar tegelijkertijd kwam Karel binnen met een hangend hoofd. ‘Zeg mot jij opgehangen worden?’ plaagde Marietje, maar Riekus informeerde entoesiast: ‘Vind jij het niet geweldig lollig, Zwarte?’
‘Beroerd genoeg’, mopperde Karel en toen ging hij weer in zichzelf gedoken zitten naast de ligstoel.
(wordt voortgezet)
ANTON VAN DUINKERKEN
|
|