Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMerkwaardigheden1. Ondeskundige en bevooroordeelde kritiekGa naar voetnoot*)Toen de Oktober-aflevering van De Beiaard verscheen, heeft K. in Het Huisgezin lichtelik, maar toch wel verstaanbaar, geprutteld tegen al die ‘moderne’ produkten, ook al in.... dàt tijdschrift.... Toen de Oktober-aflevering van Roeping verscheen, heeft K. in Het Huisgezin hardop 1) gemopperd, 2) geïnsinueerd, tengevolge van onbehoorlik lezen en spookfantazieën en 3) òfwel plagiaat gepleegd òfwel 'n slecht geheugen getoond.
Terloops zij opgemerkt dat et in de door K. bedoelde passus niet | |||||
[pagina 198]
| |||||
gaat over ‘levenselementen’ zonder meer - zoals ieder lezer uit K.'s bespreking moet opmaken -, maar over levenselementen der kunst. Wat heel iets anders is. Hoe komt K. aan deze singuliere opvattingen? A.K. kan niet lezen. Hij zegt dat ik ‘Feber behandel onder bijval der Nieuwe Eeuw als heraut en vaandelvluchtige’. Ik zou Feber ‘vaandelvluchtige’ hebben genoemd, omdat ‘zijn inzichten verschillen van de gangbare in de school onzer modernen.’ Ieder die lezen kan, zal weten: dat ‘Vaandelvluchtige’ sloeg op Erens - en met Feber niets uitstaan had; zal weten hoe ik Feber wat zijn inzichten betreft, levensopvatting en kontakt met et leven, niet alleen aanvaard, maar als leider aanvaard heb; zal weten: dat ik alleen op de stijl en terloops op de zuiver-literaire waardering-van-enkele-werken door Feber kritiek heb geoefend. B.K. lijdt aan waanvoorstellingen, die makkelik obsessies worden doordat ie zich niet aan de reëele tekst kan vasthouden, tengevolge van A., de waan-voorstelling van 'n invasie der modernen-horden. Hij ziet ijselikheden waar ze helemaal niet zijn. Blijkt hier niet uit 'n vooringenomenheid? 'n Andere insinuatie. K. doelt op et artiekel van 'n ‘jongere’ n.a.v. Geurts' artiekel in De Tijd welke jongere zo ongeveer zei dat wat G. lelik enz. vond, wel 'ns hoge estetiese en niet alleen estetiese waarden zou kunnen vertegenwoordigen. K. vraagt dan: ‘misschien nog ascetische ook?’ Waar haalt K. dit vandaan? Deze vraag bewijst: dat K. niet et minste begrip heeft van wat de huidige kunstbeweging bedoelt en nastreeft. Verderop zegt K.: ‘Gerard Bruning schrijft, als we van hem gewoon zijn, een naamloos gedicht, dat wellicht behoort tot die behalve de aesthetiek ook de ascetiek willen dienen.’ Deze opmerking bewijst dat K. geen begrip heeft van kunst, want kunst dient geen estetiek. Laat K. zich op de hoogte stellen van wat estetiek is. En als K. dan met alle geweld over ascetiek wil schrijven - verderop haalt hij er de Liturgie nog bij! - laat ie zich dan goed op de hoogte stellen, en bijv. Ruusbroec niet weer noemen een ‘ascetische schrijver uit de echt-Nederlandsche school van Geert Groote’. (Maandschrift voor Liturgie, Sept.-Okt. 1923, blz. 154. K. uit Het Huisgezin en et Maandschrift voor Liturgie zijn immers identiek?) Behalve dat zo'n opmerking 'n totaal gemis aan inzicht in die periode der M.E. verraadt, hadden de jaartallen van de levensjaren van Ruusbroec en Groote hem al voor zo'n enormiteit kunnen behoeden. 3) Over Henri Bruning beweert ‘K.’ dat hij ‘probeert’ ‘al-dagsche gevalletjes.... te plaatsen tegen een achtergrond met eeuwigheids- | |||||
[pagina 199]
| |||||
perspectief’. Deze goede gedachte ontleent hij, zonder bronvermelding, aan Coster's ‘Stem’-artiekel, al formuleerde Coster 'm beter. De kritieken van ‘K.’ bewijzen 'n zodanig gebrek aan enig artistiek inzicht, aan leesvermogen, aan onbevangenheid, dat et beter is dat K. voortaan zich beperkt tot wat onder z'n objektieve beheersing valt. GERARD KNUVELDER | |||||
2. Roomse kunst en moderneIn de laatstverschenen aflevering van 't ‘Maandschrift voor liturgie’ (Nov.-Des. 1923) staat van Lambert te Riele 'n uitspraak, die beslist helemaal mis is, en de ergste verwarring moet veroorzaken. Onder bovenstaand opschrift lezen we 't volgende (blz. 186): ‘Het meest opvallende onderscheid voor den meer aandachtigen beschouwer tusschen Roomsche en moderne kunst, bestaat wel hierin, dat de eerste steeds de dienende, de laatste de heerschende wil zijn.’ Dit wordt dan in 'n goeie halve bladzij uitgewerkt, o.a. in deze zinnen: ‘Evenals een kind stelt de Roomsche kunst zich tegenover de groote dingen des levens, ziet ze met vragende oogen aan en vertrouwt zich toe aan den Maker van alles, in wiens hoede zij zich veilig acht - zij dient, wil de dienende zijn, en in die nederigheid ligt hare kracht - deze bezielt haar met poëzie en geeft haar de ware levensvreugde. In hoogmoed van eigen kracht stelt de moderne kunst zichzelf op een voetstuk. Vanwaar ze de wereld wil beheerschen - zij wil niet dienen - maar bevelen, geen lieflijke nederigheid, maar aanmatigende zelfzucht - het egoïsme tot devies, gaat ze haar weg - geene vreugde, maar strakheid en zelfoverschatting brengend in het menschelijk gemoed, in de meening het daardoor te bevredigen en gelukkig te maken, niet de geest, maar de stof is haar punt van uitgang, en daarom tracht ze het onmogelijke, het materieele gevaar alleen de menschelijke nooden tegemoet te komen - geen verkwikking en troost in het lijden kan zij daarom brengen.’ Hier worden dus scherp tegenover elkaar gesteld, ‘Roomse’ en ‘moderne’ kunst, 'n tegenstelling die zo gegeven helemaal niet bestaat. Er is o.a. 'n moderne Roomse kunst, en 'n moderne heidense kunst: die twee zijn in hun inwendig beginsel, in hun inwendige geest elkaars tegengestelden, omdat hun levensbeginsel, en dus hun levenshouding tegengesteld zijn; in hun begrip van de uitwendige vormverschijning zijn ze niet tegengesteld, maar gaan ze naast elkaar. Op deze wijze licht 't maandschrift voor liturgie z'n lezers niet voor, | |||||
[pagina 200]
| |||||
maar duwt ze de dikste duisternis in. En zoals 't hier gebeurt, toch wel op 'n ietwat verraderlike manier. Ik hoop dat 't enkel gebrek aan doorzicht is geweest. Eigenaardig is zeker nog, dat 'n paar bladzijden vroeger te lezen is: ‘Materiaal, aankleeding en meubileering der moderne kerk’ (blz. 182). Is mischien die uitspraak van Te Riele geheel uit z'n verband gelicht? Want er staat nog boven: ‘Praatjes over kunst’. En Lambert te Riele schrijft onder dat opschrift z'n bijdragen in 't ‘Overijsselsch dagblad’. De laatse zin van dat stukje moet ik ook even aanwijzen. Daar staat: ‘Dit alleen kan de dienende en toch zoo koninklijke kunst in den milden geest van onze Moeder, die altijd dezelfde was en blijven zal tot in lengte van dagen.’ Dit is heel onduidelik. Als bedoeld wordt, dat de geest van onze Moeder (de H. Kerk), of de geest van wezenlik kriestelike kunst, altijd dezelfde was en blijven zal, is't natuurlik volkomen juist. Maar wordt bedoeld, dat de kunst in de geest van onze Moeder, altijd dezelfde was en dezelfde blijven zal, dan is't niet juist. Want ook de kerkelike kunst is met de tijden veranderd, en zal met de tijden veranderen, omdat de kunst als schoonheidsuiting zich openbaart in stoffelike vormen, vormen, die natuurnoodzakelik in de wisseling der tijden moeten delen.
H.M. |
|