| |
| |
| |
Korte gepeinzen
1. Kind en kunst.
Nu de kunstenaars zich een doel zijn gaan stellen, anders dan 't egoistische wereld-vreemde l'art pour l'art; nu ze, ik zou haast zeggen, als predikers de wereld ingaan als predikers van de schoonheid, die uit God is, nu mag ik gerust vragen, waarom niemand tot onze kinderen wil komen?
Vóór eenige jaren zou ik elk ‘rechtgeaard’ kunstenaar beledigd hebben met zoo'n vraag, maar als ik den geest van de nieuweren goed begrijp, houdt ze voor hen geen belediging, eer een verwijt in.
Zij willen immers 't heele leven omvatten. Zij willen geven van hun groote ziel aan 't gansche volk. Waarom gaven dan nog zoo weinigen iets aan de kinderen?
De vorige generatie heeft ons in dit opzicht zoo goed als niets gegeven; wat goed te verklaren is uit de verwaten opvatting, welke die kunstenaars hadden over hun eigen ik. Wie heeft ooit een hoogmoedige zich liefdevol zien neerbuigen tot een kind?
Maar de herborenen in 't geloof van den grooten Kindervriend, zullen zij zich ook te groot achten van hun liefde te geven aan de kleinsten?
Zij kennen onze scholen met hun misselijke produkten van leesboeken! Zij weten toch met welk een lektuur de schoolvrije jeugd wordt opgevoed! Wat kan men bij zulke toestanden verwachten van de volwassenen?
Men klaagt over de geringe vatbaarheid van 't volk voor 't kunstschoon en men vraagt zich af welke de reden zijn. Elke kunstlievende onderwijzer kan ze u noemen.
En denk niet dat 't groote publiek hierin nog op te voeden is, zeker niet als de jeugd in tegengestelde richting is bedorven.
Ik heb eens een kunstcriticus hooren zeggen: ‘het was beter, dat de kinderen in onze scholen niks leerden dan wat ze nu leeren.’ Ik weet uit de practijk van mijn ambt hoe waar dat is, maar die toestanden geheel wegnemen, gaat niet. Zij dienen verbeterd te worden en kunnen m.i. verbeterd worden als de komende generatie van kunstenaars ook het kind opneemt in haar algemeene menschenliefde.
Zie, de school is altijd ook in zoo menig ander opzicht beschouwd als iets dat buiten het leven staat, maar ook hierin breken zich de laatste jaren andere gedachten. Ook hier constateeren wij een opgang naar ons eenige groote Ideaal, waarom zou ze dan nog door een kunstenaar beschouwd worden als een levensvreemde?
We laten 't bij deze ‘losse gedachten’ maar hopen van harte, dat
| |
| |
over deze zaak nog veel gedachten zullen los komen. Ook zouden wij haar willen aanbevelen in de aandacht van hen die de rechters zijn in zake literatuur en kunst in 't belang van volk en kunst beide.
Panningen.
J.H. HENDRICKX
Hoofd der School
| |
2. Poëzie in armoepij
Aan't slot van afl. 8 van Pogen schrijft Wies Moens (blz. 272): ‘Niet naar een luxus-uitstalling van gevoelens, uit hoe diepe en ware kristelike wezensgrond ook ontbloeid, gaat de behoefte van het jonge geslacht. Wij willen poëzie in werkmanspak, en armoepij.’
We dienen deze woorden even te bepeinzen, want er is veel in dat waar is, maar toch in hun algemeenheid en vooral in hun volstrektheid schuilt 'n ernstig gevaar.
Ik ben 't volkomen er mee eens, dat we geen luxus-uitstalling van gevoelens, of wat ook in de poëzie, en in geen enkele kunst mogen dulden. De Renaissance heeft in ons volk en in zoveel volken van West-Europa de begering geprikkeld naar zinnelike overdaad in de vormen van de kunst, in de vormen dus, waar de altijd eeuwige, enig wezenlike schoonheid tot onze zielen moest doordringen. De vormendienst om de heerlikheid, om de juichende weelde van 't uitwendig zinnelike, als 'n schoonheid op z'n eigen en om z'n eigen.
Die weelderige zinnevormen hebben de grote massa van't volk van de kunst, en veel droeviger, van de schoonheid vervreemd. En al hebben sommige van de beste kunstenaars in die weeldevormen toch schoonheid, meermalen diepe zieleschoonheid, ons gegeven, uit den aard van dat Renaissance-beginsel moest noodzakelik uitgroeien de afgoderij van de vorm, en de verwaarlozing van de ziel.
En zo verworden de zogenaamde kunsten tot kunstemakerijen in meerdere of mindere schijnrijkdom.
Die vormenweelde willen we niet, mogen we niet willen, omdat 't bedrog is, omdat 't geen waarheid is. De zuivere schoonheid eist in z'n uitingsvormen zo volkomen mogelike evenwaardigheid. De ziel, de eeuwige ziel als spiegel van 't goddelike, kan zich hier in de aardse gebondenheid niet anders openbaren dan in de noodzakelike lichamelike vormen. Maar de evenwaardigheid van de vormen, is niet gelijkwaardigheid van de lichaamsvormen met de inwendigheden van de ziel; alleen de biezondere geschiktheid van lichamelike vormen voor bepaald zieleleven, omdat de Schepper 't lichaam voor die dienst, maar enkel dienst, geschapen heeft. Niet 't lichaam moet ons trekken naar
| |
| |
zich zelf, maar 't lichaam moet ons door zijn omhulsel de ziel laten zien, de ziel zoals die is levend en zich bewegend in de Godheid. En die dienst moet evenwaardig zijn, moet overeenkomstig zijn met 't ogenblikkelike zieleleven dat uiting vraagt.
Nooit dus de rijkdom van de lichamelike of stoffelike vormen onevenredig met de dienst die ze als vormen in eenvoud hebben te doen; geen aandacht mogen ze trekken naar hunzelf, en daarna en daarnaast naar de ziel die in hun vormen leeft; dat is minder waardig en minder waar, omdat de werkelike verhouding vertroebeld is.
Nooit, nog veel minder, de opsmuk van die dienende vormen, om die vormen zelf te tooien, dat is helemaal onwaardig, en helemaal onwaar; nooit de vormen om hun eigen heerlikheid, omdat ze voor de openbaring van de geestelike ziel geen eigen heerlikheid hebben kunnen.
◽ ◽ ◽
De overdaad in de vormen, de overdaad die de Renaissance noodlottig noodzakelik in z'n wezen meebracht, moeten we verafschuwen. Maar is daarom gewettigd de volkomen tegengestelde eis: de poëzie, de schoonheid dus van de ziel, in armoepij? Dit is ook 'n uiterste, zoals de overdaad van de vormen 'n uiterste is aan de tegengestelde kant. 'N opzettelike verwaarlozing of minachting van de vorm verzwakt ook de zieleschoonheid, die in die vormen tot ons komen moet. De enig zuivere eis is, dat de ziel bij zijn openbaringen naar buiten de vormen ontvangt, die zo zuiver mogelik de ziel openbaren. De vormen zuiver aanpassend, zuiver tot een geheel gegroeid met de ziele-inhoud. Geen te veel, geen te weinig. Dit ideaal bereikt de mens zelden; bijna altijd wijkt hij af naar d'een of naar d'andere kant. Maar de eis blijft, evenwaardige vorm; geen neiging naar een der twee uitersten, gewilde weelde, gewilde armoe. In beide gevallen, is er 'n macht van de vorm die z'n dienstbare natuur te buiten gaat.
Zeker, als we van de twee kwaden moeten kiezen, dan honderd maal liever de poëzie in armoepij, dan de poëzie in de overdaad. Omdat 't veel gemakkeliker is de ziel te benaderen in't gewaad van de armoe, dan in de opsmuk van de weelde. Ook dát ligt in onze erfzondelike afwijking. Om dezelfde reden noemde Kristus de toegang tot de hemel zo uiterst moeilik voor de weelderijke; en heeft Hij juist de armoe, de onthechting van geest zalig geprezen. En die noodzakelike afgekeerdheid van de weelde groeit veel en veel sterker in de schamelheid der armoe dan in de sieraden van de rijkdom. Maar de uiterste armoe is evenmin 't algemeen wenselike als de overdadige rijkdom.
Als noodzakelike tegenweer tegen de weelderigheid van de Renaissance, herbloeid weer in de heidense kunst van '80, is de armoe in de
| |
| |
vorm meermalen te verkiezen, om 't volk weer de zieletaal te doen verstaan. Want dat is een van de vloekwaardigheden van de Renaissancegeest, dat de grote massa in verwondering de opsmuk staat te begapen, maar de besefte beleving van de zieleschoonheid verloren heeft. De grote massa is sinds de dood van de middeleeuwen door de Renaissance gedaald in beschaving, des te erger omdat ook de kerkelike, en de gewijde kunst in't algemeen, in diezelfde geest verworden is, en de diepste, de goddelike zieleschoonheid, de ziening van't goddelike ook dus, zo droevig is verzwakt.
Onafwijsbaar blijft echter 't beginsel, dat de ziel altijd naar de evenwaardige vormen streven moet, om zo zuiver mogelik de mensen haar taal te doen verstaan.
Voordag van Maria's Onbevlekte
H. MOLLER
Ontvangenis, 7 Desember 1923.
| |
3. Kunst en bezuiniging
Kunstenaar zijn mag genoemd worden 'n heerlike levenstaak.
Immers de kunstenaar heeft als zijn dageliks levenswerk, aan anderen de schoonheid te openbaren, aan anderen de schoonheid zuiverder en sterker te doen zien en te doen voelen, en zo, zuivere zielevreugde hun te brengen. En dat is 'n werk van hoge beschaving.
T'is zeer zeker volkomen waarheid, dat de hoogste de eigenlike beschavingsarbeid is die, waardoor aan de mens meer beseft gemaakt wordt zijn levenshouding tot God, de godsdienstige verheffing dus, 't werk van godsdienstige veredeling van de mens. Maar goed beschouwd, mag 't werk van de wezenlike kunstenaar daarnaast worden gesteld. Immers wat doet de kunstenaar, die immers is openbaarder van schoonheid, anders, dan de ziel openen voor 't goddelike, de ziel zuiverder doen zien wat goddelik is, inniger doen indringen in zijn gevoel wat goddelik is. Want de diepe, de echte, de wezenlike schoonheid, is God, of is 'n afstraling van God. Maar dan is ook de openbaarder van de schoonheid de openbaarder van't goddelike, de openbaarder van God. En de kunstenaar doet dit op 'n wijze, die dieper indrukken brengt in de zielen der mensen, dan vele andere. Ook de zuiver godsdienstige zieningen worden zekerder ingebracht, als ze in schoonheid worden aanschouwd, zoals ze immers werkelik de diepste schoonheid zijn in hun wezen. Ook de zuiver godsdienstige gevoelens zijn veiliger en vaster, als ze in schoonheid worden verwekt, zoals immers 't wezenlik godsdienstige uit z'n aard wezenlike schoonheid wezen moet. En daarom noem ik de taak van de kunstenaar, die de schoonheid brengen mag, 'n heerlike levenstaak.
| |
| |
Maar er moet me 'n bekommerd woord van 't hart.
In de tegenwoordige tijd, nu overal en telkens weer worden gevoeld en besproken de nijpingen van geldelike noden; nu telkens en overal terecht wordt geëist verlichting van geldelike lasten, en dus versobering van leven in de persoon, in't gezin, in de gemeenschap, nu is't allernodigst, duidelike taal te spreken over de grote maatschappelike taak van de kunstenaar, over de grote maatschappelike roeping van de kunstenaar.
Als men zo luistert naar gesprekken over bezuiniging, en leest in de bladen over bezuiniging, wordt er voortdurend gewezen naar beperking van de uitgaven tot 't noodzakelike.
Men betoogt, en ik ben 't er volkomen mee eens, dat in deze buitengewone tijden ook buitengewone maatregelen van zuinigheid moeten genomen worden, en dus zelfs in alles wat wenselik en nuttig en aangenaam is, de uitgaven zeer scherp moeten worden afgesneden. Maar nu de kern van de zaak.
Vrij algemeen - als men ogen en oren goed open houdt, wordt men dat overal gewaar - vrij algemeen, zowel afzonderlike personen als de besturen van de gemeenschap, houdt men zo maar zonder blikken of blozen al wat aan kunst en schoonheid wordt besteed, op z'n best voor alleen maar wenselik, of zelfs voor alleen maar aangenaam, dus voor niet noodzakelik.
Ik geef toe de stelling te kunnen verdedigen, dat in de stoffelike levensverhoudingen alleen de onmisbare behoeftes voor woning, kleding en voeding noodzakelik zijn te noemen. Maar wat verstaat men dan onder noodzakelik in de stoffelike levensbehoeften? Noodzakelik op welke trap van beschaving? - 'n beschaving waar alleen dat straks genoemde stoffelike levensonderhoud noodzakelik mag heten, is dát de uitwendige beschaving, waarin wij leven, waarin wij willen blijven leven?
Willen wij leven in n' beschaving, waarin kunst en stoffelike schoonheidsuiting, geen noodzakelike dingen zijn? Als dat ons begeren is, dan zijn we niet alleen gekomen aan de rand van 't hellend vlak, waarlangs we gemakkelik zullen afglijen naar 'n lage graad van beschaving, en met snelle spoed, maar dan zijn we al diep gezonken in onbeschaving, in 'n toestand die heus niet veel gaat verschillen van de geestesgesteltenis van volken en gemeenschappen, die wij altijd en ook nu nog terecht onbeschaafd noemen. Want al zijn die onmisbare levensbehoeftes ook uitgebreid met allerlei dure vermakelikheden als kermissen, kroegen en bioskopen, en dergelijke, of met elektriese trams, auto's en vliegmachines, de wezenlike beschaving is er niet hoger mee.
Voor 'n behoorlik ontwikkeld en beschaafd mens en dus voor 'n
| |
| |
behoorlik ontwikkelde en beschaafde maatschappij, is kunst en schoonheid niet iets, dat in de nood der tijden 't eerst en 't best kan gemist worden. Kunst en schoonheid zijn noodzakelik, wezenlik noodzakelik voor 'n behoorlike uitwendige beschaving; ontbreekt dus de inwendige belangstelling voor dat noodzakelik bestanddeel van uitwendige levensuiting, dan leven wij alleen nog van de resten uit vroegere en betere tijden, en dan zal weldra onze maatschappij weinig of niets van 'n werkelik onbeschaafde gaan verschillen.
H. Frans van Xavier,
H. MOLLER
3 Desember 1923.
|
|