Roeping. Jaargang 2(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 166] [p. 166] [Karel van den Oever] Het woud. Rond uw duister woud, Heer, loopt mijn voet. Ik roep. Reeds uit uw vleesch (het ingewand mijner moeder) had ik het aanschouwd en, ver-af, luid-op begroet. Want: Gij zijt het woud en diens diepe kern, Gij-zelf, Heer, eeuwig zijt. Gij hebt uit Uw bloed gebouwd: de boomen; uw adem in de kruinen. O, mijn vermoeide voet schrijdt: ik roep U helder aan, Heer, mijn hoofd overgebogen, als door een raam. Want altoos mijn begeer fel naar Uw Naam: de prik van een mes. Daarom roep ik: ‘Heer, Heer!’ langs uw geopend en duister woud. Krijt uit een verschrikte nacht niet het kind: ‘Vader, Vader’? Maar dit is aan uw woud-zoom, Heer, een warme, gelukkige wacht. Nu ben ik uw uiterst Lichaam nader. O, duistere Liefde, diep en ver, in uw oer-woud; noch maan, noch ster heeft ooit U doorschouwd; geen zom-waard doorrijt uw verborgen duisterheid. Heer, Gij begunstigt mijn wandelende voet: met uitgestorte duisternis tusschen boom en boom. Geloofd: uw geestelijke nacht. Wij hooren uw fluisternis van twijg tot twijg. De bosch-duif koert en woud-water welt: [pagina 167] [p. 167] o, goddlijk Harti-gehijg! Loop, gij, arme voet: treed de uiterste woud-schans af, de jeugdige duisternis tegemoet. Snel vroolijk: hoor, bij de woud-rand achterna schalt de luie roep van duivel en zonde. Geen haan splijt nacht en dag o, zóó uiteen, geen zwaluw piept jonger tusschen de winter en lent'. Zij braken mij: van been tot been. Uit hun honger werd ik: een rif. Maar Gij sneedt mij af aan hun navel: Ik zuchtte om uw duister woud. O, goddlijke duisternis! Loop, voet, in de zware nacht. God is duistere luisternis die in Zich-zelf u wacht. KAREL VAN DEN OEVER [pagina 168] [p. 168] Aquarium. Soms staart langdurig een emeralde visch vóór de aqarium-ruit: hij kijkt vurig naar mij uit. Hij glijdt niet langs het helder glas: zijn bolle oogen (onbeweeglijk geheim) o, ze hebben mij heftig bewogen. Zoo staart de vreemde bekoring mij reeds de gansche dag aan. Uit die wreede oogen, mijn God, kan ik niet vandaan. KAREL VAN DEN OEVER Vorige Volgende