Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Een Vondelportret door Rembrandt.Ga naar eind1)Vondel had de schilderkunst lief. Hij noemde haar, en voelde daarmede het verwant-zijn aller kunsten aan, ‘stomme poëzie’ waar hij het op maat geschreven woord ‘levende poëzie’ heette. In zijne ‘Horatius' Lierzangen’, die hij opdroeg aan het Sint Lucas GildeGa naar eind2), zegt hij ‘Hoewel elcke kunst haer eige bepalinge heeft, nochtans worden zommighe Kunsten door eenerhanden bant van onderlinge gemeenschap verknocht en gelijck vermaegschapt; hoedanige zijn Poëzy, Schilderkunst, Beelthouwery en andere kunsten.’ Maar aan geen van alle kunsten, buiten de poëzie zijn eigen voortbrengsel, heeft Vondel zozeer zijn aandacht geschonken als aan de schilderkunst. Hij vergelijkt den ‘aankomenden Poëet’ bij ‘den Schildersleerling’Ga naar eind3). Zeer dikwijls spreekt hij over de schilderkunst in het algemeen, en hij bezingt verscheidene werken van zeer verscheiden schilders in 't bizonder. Dit wel niet altijd uit eigen aandrang misschien, maar, waar uit geheel innerlijke ontroering dan ook des te meer ter zake en hartelik. Men zegt dat Vondel geen kenner was van schilderijen, en denkt daarbij graag aan wat BrandtGa naar eind4) vertelt: eens had Vondel een schilderstuk cadeau gekregen en was ‘met de gift, door onkunde, meenende dat het een kunstig stuk werks was, vermaakt.... maar toen het de kunstkenners zagen en zeiden dat het een slechte kopy was’ zond hij het.... aan zijn zuster ten geschenke. Mij dunkt, indien hij ervan overtuigd geweest was dat het werk geenerlei kunstwaarde bezat, zou hij het wel aan zijn zuster hebben geschonken? Vondel weet zeer goed wat hij in de schilderkunst te zoeken heeft. Hij weet goed dat een schilderij, zowel als een stuk poëzy, ons iets moet hebben te zeggen wil het waarde voor ons hebben. Op een stuk van Veronese dicht hijGa naar eind5) ‘Wie op dit stuck zijn aandacht hecht - en inneemt wat dees Pauwels leert - wordt door penseel en verf bekeert.’ Rubens noemt hijGa naar eind6) ‘de glori der penseelen onzer eeuwe’, hij vraagt zichGa naar eind7) ‘of Lastman Fenix (was) of Rubens’, hij spreekt vanGa naar eind8) Rafaels ‘Engelse penseel’, Giulo Romano prijst hijGa naar eind9) ‘des grooten Rafels grootsten leerling’, en hij roemt Titiaan en Bassano, naast zovele Hollanders en anderen, als Govert Flinck, Goltzius, Philips Koning, Jan Pinas, Jan Lievens, Sandrart e.a. De Italiaanse schilders prijst hijGa naar eind10) om ‘het wel schicken, de kroon van hunne werken.’ ‘Wie van de kunst met kennis spreekt - zeght dat hier slechts de spraeck ontbreekt’ zijn zijn woorden bij een portretGa naar eind11) naar hem gemaakt, en als hij dichtGa naar eind12) ‘Wat dunkt u, kunstgeleerde Six - wie had de schikkunst ooit zoo fix - als Lastman’ heeft hij zich dus al verstout op het oordeel van den kunstgeleerde | |
[pagina 157]
| |
vooruit te lopen. Of zou men dit alles als het napraten van anderen moeten beschouwen? ‘Wie de natuer allernaest volgt, die is de rechte Appelles.’ Het zijn Vondels woorden;Ga naar eind13) hiermede heeft ons de dichter zijn innerlik blootgegeven. ‘Wie de natuer allernaest volgt’, en toch, noch Adriaen Brouwer, noch Gerard Dou, noch Pieter de Hoogh, Jan Steen, Ostade, Teniers of Metsu, die men soms realisten, of anders naturalisten noemt, noemt Vondel ooit: neen: want Vondel bedoelt een andere natuur, dieper, veel nieper dan laatstgenoemde schilders gaven, groter veel groter dan zij vermochten uit te drukken, en zoals onder de door Vondel gekenden eigenlik maar alleen Titiaan en Rubens te geven wisten, alle anderen gaven het in schijn waar zij veelal het uiterlik wisten na te bootsen, echter het innerlik dan slechts schenen te bezitten. Maar Rembrandt dan? indien het waar is dat Vondel de uitdrukking zocht van de ziel aller dingen, wie gaf die meer dan Rembrandt? waarom waardeert Vondel hem niet? ‘De natureelste beweeglikheid’ het zijn Rembrandts woordenGa naar eind14) in een brief aan Huygens. Hebben zij niet dezelfde geest in, die lag in Vondels ‘Wie de natuer allernaest volgt.’? Hier werd van Vondel waardeering gevraagd voor een geheel andere, maar even grandioze uiting van zijn gevoel. Voor een uiting van 't zelfde gevoel, door een schilder. Een schilder, die met hetzelfde idee bezield als de dichter, ogenschijnlik zo geheel andere wegen ging. ‘Ogenschijnlik’ zeg ik, en dit niet zonder rede: want: ik zou niet durven beweren dat Vondels kunst inderdaad tenslotte geheel andere wegen ging als Rembrandts kunst. Bedoelden niet beiden (bewust of onbewust) het innerlik aller dingen te geven en op een wijze die het volk meest boeide: d.w.z.: hen het minst bij het uiterlik hield? En Vondel trachtte dit te bereiken in een steeds meer vervolmaken der versvorm en der gedachten, waardoor het lezen steeds minder bemoeilikt wordt: Rembrandt streefde dit na in een steeds raker teekening, raker weergave der diepste innerlikheid, waarbij de vorm ons steeds meer direkt naar het innerlik brengt. Zeker, er was tussen hen beiden een ogenschijnlik groot verschil. En wil men Vondel een klassikus, Rembrandt een romantikus noemen, dan is daarmede dat verschil reeds duidelik gemaakt. Maar in hun kunstenaarsziel leefde datzelfde ideaal van ‘de mensen iets geven, iets geven voor hun ziel’, het ideaal dat alle waarachtige kunstenaars aan elkander verbindt. Maar, doordat dit beginsel zo verschillende wijze van uitdrukking vindt, en zelfs aan een kunstenaar niet altijd gegeven is elke uitdrukkingswijze te waarderen of na te voelen, is het de uitdrukkingswijze, de vorm, wat den eene kunstenaar van den ander onderscheidt. Rembrandt en Vondel waren zich beiden | |
[pagina 158]
| |
van hun beginsel bewust, beiden stonden zij op hetzelfde standpunt - indien zij elkander niet konden verstaan komt dit doordien zij innerlik zozeer dezelfden, uiterlik zozeer verschillend waren. Vondel verstond Titiaan en Rubens en hij heeft zich niet geheel vergist als hij meende dat Lastman, Lievens, en alle anderen die hij eerde, een afglans van die groten bezaten - en het is typisch in dit verband dat Vondel tot in zijn laatste levensjaren Philips Koning, een leerling van Rembrandt, tot vriend had. Dezelfde schilders die Vondel eerde, achtte ook Rembrandt het hoogst. Zwijgend, heeft Vondel Rembrandt gekend en in het diepste zijner kunstenaarsziel, heeft hij hem liefgehad, nooit echter heeft hij Rembrandts kunst in haar geheel, ten volle verstaan. Aanvangkelik waren Vondel en Rembrandt beiden doopsgezindGa naar eind15) en gingen ter kerke in de kleine kring der Mennonieten: dat was de Rembrandt die aller achting genoot; en de bekende dichter Vondel: beiden hadden zij tot leeraren Anslo en Sylvius. In 1640 en '41 etste en schilderde en teekende Rembrandt AnsloGa naar eind16) en dan, aan den vooravond van zijn overgang tot het Eene Ware Geloof, horen wij Vondel zeggenGa naar eind17) bij een van die portretten: ‘Ay, Rembrandt, maal Cornelis stem.
Het zichtbre deel is 't minst van hem:
't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren.
Wie Anslo zien wil moet hem hooren.’
‘Ay Rembrandt! Rembrandt die in praal leeft, en toch, ik zie het aan u, en ik weet et, gelukkig zijt ge niet, ge zoekt, zoekt: het zichtbre deel is vergangkelikheid: o, luister naar de woorden van Eeuwig Leven!’ 1641 is Vondel Katholiek: 1641 laat Rembrandt Titus dopen, niet door Anslo, maar noor dominee Basius.Ga naar eind18) Sinds gaan dus beiden geheel andere wegen: maar beiden hebben nog een tijdlang denzelfden vriend, Jan Six, wiens Moeder Rembrandt schildertGa naar eind19) en bij welk portret Vondel zo zeer schoon zegtGa naar eind20) ‘Aldus schijnt Anna hier te leven,
Die Six het leven heeft gegeven.
Zij deckt de borsten, die hij zoogh.
Men kent den zoon uit 's Moeders oogh.’Ga naar eind21)
Beurtelings luisteren schilder en dichter de ‘Pandora’ van Jan Six met hun kunstzinnige bijdragen op. Uit dankbaarheid voor van Six ontvangen geldelijke hulp teekent Rembrandt twee prachtige schetsen in het ‘album amicorum’. Een stelt Homerus voor, in een kring van hoorders zijn verzen voordragend, met onderschrift ‘Rembrandt aen Joannus Six. 1652’, een ander stelt voor een vrouw die in een kamer | |
[pagina 159]
| |
te lezen zit. Vondel schreef er dit leerdicht je in,Ga naar eind22) bij een door Rembrandt van Six gemaakt portretGa naar eind23) ‘Zoo maelt men Six, in 't bloeiendst van zijn jeught,
Verlieft op Kunst en Wetenschap en Deught,
Die schooner blinckt dan iemants pen kan schrijven
De verf vergaet, de Deught zal eeuwigh blijven.’Ga naar eind24)
Rembrandt zowel als Vondel waren bij Six te gast op diens buitenverblijf te Hillegom. Daar heeft Rembrandt in 1645 en later zijn schone duinlandschappen geëtst en geteekend. Van Vondel hebben wij een ‘rijmbrief’ aan SixGa naar eind25) ‘in dank voor het genoten onthaal en voor ooft en wildbraad.’ In 1648 nog illustreert Rembrandt Six' MedeaGa naar eind26) met een etsGa naar eind27) en nog in 1654 schildert hij het bekende grote portret van Jan SixGa naar eind28). Dan echter is Rembrandt welhaest voor 't laatst bij Six geweest, voor 't laatst bij enig vriend onder de groten der wereld. Hij wordt failliet verklaard in Julie '56 en in November '57 volgt, volgens uitspraak der Desolate-Boedel Kamer, de gerechtelike verkoop van Rembrandts huis en bezit: Als in 1658 zijn huis verkocht is, trekt hij zich terug in het huisje op de Rozegracht tegenover het Doolhof. Wat al heeft de grote man meegemaakt! Vier kinderen schonk hem Saskia, en drie stierven erGa naar eind29) kort na hun eerste lachje in 't leven, en bij het opgroeien van Titus is Saskia weggekwijnd en als Titus negen maanden is, op den 14en Junie 1642 is zij gestorven. En: Rembrandt heeft in ‘De Nachtwacht’ alles op eenmaal uitgezegd wat hij zeggen wildeGa naar eind30), zo goed hij 't kon: de mensen hebben hem niet verstaan: zij hebben ternauwernood ‘De Nachtwacht’ willen betalen! haha! Over Saskia's rijkdommen zijn de processen menigvuldig: maar Rembrandt heeft alle rijkdom in zich! Vondel had wel gelijk: vergangkelik is alle uiterlikheid: o, Rembrandt moet graven, graven, diep in zichzelf en in alle ziel, tot hij de grond gevonden heeft. Schuldeisers komen met zo'n gierige blik: wat zoeken zij? ze hebben al zijn aards bezit verkocht! Nu gaat de Koning der SchildersGa naar eind31) leven als de armste der mensen, met hen allen, nu zal hij alles doorgronden en de waarheid leeren. Vondel blijft nog geacht bij Six, die Rembrandt zo gauw heeft vergetenGa naar eind32) - o, een vriend in den nood is zo zeldzaam - en hij dichtGa naar eind32a) in '56 bij een portret door Govert Flink geschilderd van Six' jonge vrouw; en bij de bruiloft van Six met Margarita Tulp heeft Vondel aan het jonge paar een honderd-tal alexandrijnen gewijdGa naar eind33). ‘Zoozeer is Six met Vondel ingenomenGa naar eind34) dat hij zelfs een rijmpje, den dichter ontvallen, onder het bezichtigen van een schilderijtje, waarop een Italiaansche ‘Bravo’ was voorgesteld, eigenhandig in zijn ‘Pandora’ opschrijft, | |
[pagina 160]
| |
om het te onthouden: ‘In deze Italiaansche Braaf - regeert de kunst, natuur is slaaf. J. v. Vondel’Ga naar eind35) en bij het in 1650 door Lievens naar Vondel gemaakte portret schreef Six ‘Dit 's Vondel met zijn rol - Apelles trof Apol.’ ‘Maar dees groote Dichter VondelGa naar eind36), die zoo veel groote personaadjen, Prinsen, Vorsten, Koningen, Dichters en Helden verplichtte, door onsterfelijcken lof, hun toegezongen, hadt met al zijn dichten en edelen arbeidt niet eenen Mecenas of Augustus kunnen winnen die hem in een' kommerloozen staat stelde. Maar in 't tegendeel was hem zoo veel tegenspoedt en schade bejegent, dat hij in den ouderdom van seventigh jaaren gevaar liep van gebrek te lijden: 'tgeen ook ten grooten deelen zijn naaste bloedt stond te wijten.’ Ook Vondel heeft de smart gekend van het sterfbed ener door hem beminde vrouw; kind en kleinkinderen werden hem door den dood ontrukt. De jonge Joost, Vondels zoon, gedroeg zich losbandig ‘quaalijk gepaart met een vrouwe die zijn losse zinnen voort aan 't hollen holp en veel geldts verdee.’ Vaak hoorde men in die dagen Vondel, toen met Davids harpzangen bezig, zeggen ‘indien ik de troost en verquicking der Psalmen niet hadde, ik verging in mijn ellende’ en, hij zeide ook menigmaal tegens zijn vrienden’ ‘noemt geen kinders naar uwen naam; want die wordt gebrandmerkt als ze niet doogen.’ In zijn laatste regels van zijn ‘Joseph in Dothan’Ga naar eind37) klonk reeds de klacht: ‘Och, d'ouders teelen 't kint en maecken 't groot met smart:
Het kleine treedt op 't kleet; de groote treên op 't hart.’
Toen kreeg de grote dichter in 't laatst van Januarie '58 een betrekking aan de Bank van Leening. Zijn zoon was naar Indië afgereisd - o, de Vader had zelf de overheden der stad moeten verzoeken hem weg te zenden - hij stierf op de reis. Arm aan aards bezit leefde Vondel nu - vernederd en arm degene die eens het Muiderslot binnentrad, en verkeerde met de groten des lands - zelf arm, maar rijk aan geestelik goed, temidden der bangste ellenden der armen. In 1658 kreeg Vondel dit wrang stuk brood, in hetzelfde jaar dat men met Rembrandt voor goed heeft afgerekend.... Zal zich toen Vondel Rembrandt hebben herinnerd? Hij heeft Rembrandt niet kunnen vergeten: altijd ontmoette hij mensen die van Rembrandt spraken. 20 Oktober 1654 hebben ongeveer honderd schilders van het Sint Lucasgilde in de Sint Jorisdoelen Vondel als de grootste dichter van het land gehuldigd. Haringh, wiens portret Rembrandt etste in 1655Ga naar eind38), evenals de jonge Haringh, wier namen bij Rembrandts desolaten boedel van '55 tot '57 zo herhaaldelik voorkomen, is een verwant van Vondel.Ga naar eind39) En Nicolaas Bruyningh, wiens portret Rembrandt in '52 had geschilderdGa naar eind40) is een familielid van den | |
[pagina *9]
| |
(1)
Rembrandt Dr. Ephraim Bonus (ets) (2)
J. Lievens. Dr. Ephraim Bonus (ets) (3)
Joost van den Vondel door Govert Flinck (1653) (4)
Portret van Vondel op 70-jarigen leefijd naar Ph. de Koninck. | |
[pagina *10]
| |
(5)
Rembrandt 1569. Joost van den Vondel. | |
[pagina 161]
| |
man van Vondels zuster CatharinaGa naar eind41). Vondel heeft ook Huygens gesproken die Rembrandt eens zo had hooggeacht, en in 1650 heeft Lievens, de jeugdvriend van Rembrandt, een ets gemaakt naar Vondel. En Vondel kwam met Lievens herhaaldelik in aanraking, dit getuigen ook zijn vele versjes bij werk van hem, o.a. op ‘De Romainsche historie schilderijen’ door Joan Lievensz, Flinck en Bol geschilderd, voor het raadhuis, met voorbijgaan van Rembrandt aan hen besteld. Nog in 1658 schildert Rembrandt een portret van zijn vriend CoppenolGa naar eind42) en maakt hij zijn laatste portret-ets naar hem, die hij al vijf-en-twintig jaar vroeger heeft geschilderd, dezelfde Coppenol die voor Vondel schreef, ook in ditzelfde jaar '58, bij het stuk van LievensGa naar eind43) op het stadhuis.Ga naar eind44) 1658 had geheel Amsterdam zich geworpen op Rembrandt's bezit: eenieder sprak ervan, zal niet Vondel, (de leerdichter! de apostel vóór alles) zich in dit jaar bizonder Rembrandt hebben herinnerd, nu ook hijzelf eens te meer de waarheid van zijn eigen woorden kende ‘vergangkelik is alle uiterlikheid’? Hij is naar Rembrandt toegegaan: wat heeft hij kunnen zeggen? In 1659 hebben Vondel en Rembrandt elkander ontmoet.... Het portretGa naar eind45) in de ‘National Galery’ te LondenGa naar eind46) is van 1659. Is het Vondel? Ja, het is zeker Vondel. En door Rembrandt geschilderd. Dit ‘door Rembrandt geschilderd’ heeft ook nog de betekenis dat hier Vondel gegeven wordt geheel anders dan enig ander schilder Vondel ooit geven kon. Want: Rembrandt is het die als schilder van den mens, in zijn tijd door geen Hollander is overtroffen of nabij gestreefd: Rembrandt die de uiterlike gelijkenis wist te doen beantwoorden aan de gelijkenis van het innerlik. In dit verband is het intressant, en noodzakelik in zekeren zin, eens een ander portret door Rembrandt gemaakt, te vergelijken met een van een ander schilder, naar denzelfden persoon vervaardigd portret. Een vergelijking van de ets van Rembrandt naar Dr. Ephraim BonusGa naar eind47) met het blad naar denzelfden door Lievens, b.v.b. laat ons duidelik overgrote verschillen zien.Ga naar eind48) Niet alleen in de gelaatsvorm (let b.v.b. op de vorm der wenkbrauwen, en der neus), maar vooral in de karakterteekening doet ons Rembrandt een veel ander mens zien dan Lievens. De Dr. Ephraim Bonus van Lievens heeft naast gestrengheid vooral goedmoedigheid voor zich, Rembrandt teekent hem ons als een somber en cynisch man.Ga naar eind49) En vergelijken wij nu eens het Vondelportret van Rembrandt met dat van Govert Flinck, van Philips Koning of anderenGa naar eind50). Zo goed als Flinck en Koning onderling ten zeerste afwijken b.v.b. in de weergave der gelaatsvorm, wijkt Rembrandt ook daar, zij het meer van Flinck dan van Koning, van beiden eenigszins af. Maar men herkent, ook als ‘zweite oder dritte im Bunde’, in Rembrandts' | |
[pagina 162]
| |
portret toch Vondel. Flinck geeft Vondel op zes-en-zestig jarigen leeftijd, Koning geeft hem als hij zeventig is, bij Rembrandt is Vondel drieen-zeventig. In Flinck's portret is vooral den nadruk gelegd op het dikke, volle der wangen even boven den mond, in Konings portret is deze factor in 't gezicht nagenoeg verwaarloosd, maar bij Rembrandt komt hij weer tot zijn recht. De neus is in alle drie nagenoeg hetzelfde, hoewel Rembrandt hem iets strakker weergeeft dan de anderen, toch geeft Rembrandt het ‘wat verhevene’ der neus beter dan de anderen; maar vooral in de dunne lippen en de wijze waarop de mond zo eigenaardig strak, en toch niet hard, is gesloten, komen Rembrandt en de anderen overeen. Ook in het portret van Rembrandt is die merkwaardige opgetrokken boog der wenkbrauwen, vooral van den rechterwenkbrauwGa naar eind51), hetgeen echter in dit portret door de houding van het hoofd tot het weinig opvallende is teruggebracht. De haartooi is dezelfde als in alle andere portretten, alleen de baard is iets voller, maar toch nog klein.Ga naar eind52) Hier zit Vondel voor ons zoals hij geheel en al was. Achter de milde ogen is de scherpte van het denken saamgetrokkenGa naar eind53), en zijn gelaat is, goed en krachtig als kruidengeur. Nu is dat hoofd ietwat naar rechts gewend als dacht Vondel een oogenblik, zijn aandacht even samentrekkend op, langs het boek heen dat naast hem ligt, iets zeer goeds dat hij zeggen wil. De handen zijn saamgelegd als in een voortdurend betoog. Dit is Vondel die altijd is vol liefde voor alle mensen en dingen, die daarom veel harde en goede woorden over zijn vaste lippen liet gaan. Zijn gelaat en zijn handenGa naar eind54) zijn weergegeven die zijn ziel en zijn dageliks werk weergeven, alle ander uiterlik is hieraan geheel ondergeschikt gemaakt. De sobere koningsmantel is met bont afgezet, maar er valt niet den minsten nadruk op, zij verloopt geheel in de diepdonkere toon der achtergrond. Alleen het kalotje heeft een zachte rode kleur. En het licht: ‘vive lumière venant presque de face’: het is geheel ondergeschikt aan den weergegeven persoon. Welk ander mens in dien tijd wil men noemen wiens gelaat en houding een dergelike verheven rust weergeeft als deze Vondel, die, door lijden en tegenspoed gelouterd, gerijpt is in deugd en vertrouwen; in liefde: zoals dit portret hem ons geeft te zien. Vondel en Rembrandt hebben dus elkaar gekend. Niet alleen wisten zij van elkanders bestaan, en is een ontmoeting tussen hen beiden, hetzij in den kring der Mennonieten, hetzij bij Six, waarschijnlik: in 't jaar 1659 zijn zij bij elkander geweest: het moge gegaan zijn zoals het mij waarschijnlik lijkt, en ik het u voorstelde, hetzij anders. Waarom spreekt Vondel met geen enkel woord over dit portret? Mij dunkt, uit de omstandigheden waaronder het m.i. tot een ontmoeting tussen | |
[pagina 163]
| |
Vondel en Rembrandt kwam, volgt ten duidelikste dat Vondel er het zwijgen toe zou doen, ook indien hij zich door Rembrandt geschilderd wist. En, al had hij Rembrandt bovenmate lief: zijn kunst was hem vreemd: van heel Rembrandts geweldig oeuvre is er slechts een enkel werkje waarmee Vondel in zijn ontroering tot klaarheid is gekomen, en dat dan misschien nog meer door de uiterlike omstandigheden dan door het werk zelf. De volksmond heeft een tekening van RembrandtGa naar eind55) van 1640, langen tijd genoemd ‘Vondel voor zijn huis’. Maar de geleerden die zich blindstaarden op Vondels woorden van 1662Ga naar eind56) als ‘Geen kenners schatten ooit den dollen schilder kunstigh
Die 't dolhuis zinneloos misverft met schilderij’
of ‘Dus baert de schilderkunst ook zoons van duisternissen
Die gaerne in schaduwe verkeeren als een uil’
die in deze en dergelike woorden altijd een hatelike zinspeling op Rembrandt hebben willen lezen, en in die mening ook de andere versjes van Vondel met betrekking op Rembrandts werk, niet lang behoefden te keren tot ze louter hatelikheid werden, hebben ook bij 't volk reeds den een om den ander afgetakeld, en de verhouding tussen beiden zo vaag en onduidelik mogelik gemaakt, ja, deze verhouding voorgesteld als ‘water en vuur’. Maar zij hebben zeer achterwaarts gemarcheerd die ‘kenners’. Nog is er een tekeningetje naar Vondel, dat men aan Rembrandt zou willen toeschrijven, en ook Hfst. de Groot aan Rembrandt toeschrijft ‘dem Kostum nach’ uit 's meesters lateren tijd. Maar dit schetsje schijnt wel van Philips KoningGa naar eind57). De geschiedenis laat ons verder in 't duister. Wij weten niet voldoende om de verhouding tussen Vondel en Rembrandt vóór en na het door Rembrandt geschilderde Vondelportret, met zekerheid te kunnen vaststellen. Vondel is na 1659 ook nog in aanraking geweest met mensen die met Rembrandt in connectie stonden, waarvan ik o.a. nog noemen moet Jeremias de Decker, door R. in 1660 geschilderdGa naar eind58), dien Vondel, tegelijk met Reyer Auslo ‘Dichter(s) van een cierlijcke netheit’ prees en Joannes Lutma, door Rembrandt in '56 geëtstGa naar eind59) (en R. gebruikte steeds veel werk van Lutma in zijn schilderstukken tot model) die in 1665(?) een hamergravure naar Vondel maakte. Vondel dicht bij Lutma's overlijdenGa naar eind60) in 1669. In Rembrandts leven heeft, meen ik, rond '59 een zeer merkwaardige ontwikkelingsgang plaats; hij schilderde rond dien tijd Christus meer dan ooit, en de Evangelisten, en in '61 Monniken en een Non. Zoo meen ik er tans het mijne toe te hebben bijgedragen om, met behulp van de vele feiten die reeds waren aan 't licht gebracht, de kwestie Rembrandt en Vondel scherp te stellen, en rond die feiten en | |
[pagina 164]
| |
het eindelik opgedoken VondelportretGa naar eind61) de figuren van Schilder en Dichter aannemelik te hebben opgebouwd in een te beknopt bestek om volledig te zijn - dit nader uit te werken eist uitgebreider studie.
ROB DE WILT. |
|