| |
| |
| |
Op wandel met den ravenzwarte
Een wijsgeer is de Ravenzwarte niet. Voor hem is denken identiek met dood-zijn. Daarom zou hij voorzeker vast geen antwoord kunnen geven, als ik hem vroeg, waar ie toch wel aan dacht, toen ie een half uur aan een stuk op 't plaatske bij de keuken zat en speelde met oorwormen. Eigenlik speelde hij niet, maar hij keek. Alleen maar óm te kijken, omdat ie 't allemaal zo mooi vond, zonder dat ie zelf zich rekenschap ervan kon geven. Zijn oorwormen wist hij alleen te vinden in den vermolmden standerd van een tuinbeeld. Hij had het piedestalleke maar omgedraaid, dan kon ie beter kijken wat d'r binnenin gebeurde. Al het goud van de zon liep er ineens binnen, blinkend op de bruine ruggen van de beestjes. Hij vond dat lollig en vooral heel mooi. Ik stond hem af te zien op het balkonnetje, maar hij mocht dat niet weten, want hij schaamt zich als ie afgekeken wordt. Hij vindt het lastig, dat een ander iets als gek beschouwt, dat hem normaal lijkt. Riekus was naast me komen staan: - of er ook iets te zien was in den tuin? Toen kreeg ie ook den Ravenzwarte in de gaten. ‘Wat een vuilik’ zei-t-ie zachtjes, maar ik lei bijtijds mijn vinger op m'n mond en hij begreep.
De wormen waren op de zon niet erg gesteld en kropen in d'r donkerst hoekje. Ze wriemelden er op- en door mekaar, de Ravenzwarte lette ingespannen op en vond een groot vermaak in hun beweeg. De beesten en de zon en 't mooie weer, dat is zijn enige genot. Daar dankt ie onzen lieven Heer voor al de dagen van zijn leven. Toen al z'n wormen weggekropen waren - je zag alleen nog maar de nijpers van hun staart uit alle mogelike hoeken steken - draaide hij het witte voetstukje weer om en klopte er heel hard mee op de stenen. Er vielen wormen op de grond. Ze draafden, met hun bruine lijven draaiend, dat het een lust was voor de Ravenzwarte. Riekus keek heel satieries naar 't gedoe. Hij vindt zichzelf daar veel te groot voor, want hij wordt binnenkort elf jaar. De Ravenzwarte is al zestien, maar hij speelt nog als een kind. Hij keek zijn wormen na en vond het prachtig, hoe ze blonken in de zon. Hij liet er een opklauteren tegen een houtje en hield hem toen omhoog, om hem eens recht in zijn gezicht te kijken. ‘Nou is ie razend’ zei de Ravenzwarte. ‘Wat een oogen! Net die schellevis, die gister op den afslag was.’
Hij praatte dat hardop, want wist niet, dat ik stond op het balkonnetje en eigenlik jaloers was om z'n vreugd. Zijn wij geen oude mensen tegenwoordig, vóór we jong geweest zijn? ‘Dat komt van de geleerdheid!’ zegt de Ravenzwarte, als ik vraag, waarom ik nooit een nest kan vinden en een snoek nog niet zie ‘staan’, als hij hem al een
| |
| |
paar minuten in de gaten heeft. De Ravenzwarte denkt, dat ik wel erg geleerd ben, maar ik heb nooit de wetenschap gehad, die nodig is om 't werk van God zo mooi te vinden als hij van nature doet.
Hij praatte hardop van die schellevis, die op den afslag lag. Dat had ie me verteld gisteravend in z'n bed. Daar was zo'n mooie vis, (zo blauw-en wit-en zilver zou ie maar zeggen, doch in elk geval heel mooi!) dat ie er naar bleef kijken totdat er een koper kwam. Zo was het, dat hij meer dan een kwartier te laat aan tafel was! Ik heb er om gelachen, maar 't is gek, dat het gevoel van tijd en ruimte ophoudt bij hem, als ie maar genieten kan van Gods geschapenheden. Nu weet ie ook weer niet, dat ie hier thuis zit, in de tuin. Nu denkt ie nergens aan, aan niets.... stel je dat voor: aan niets. Hij doet niets dan genieten op het ogenblik.
De wormen zijn het tuinpad opgelopen, onder 't gras of aan den heesterkant hebben ze zich verborgen. ‘Nou? komt er niks meer?’ mompelt Riekus ongeduldig. ‘Zeg, Toon wil ik hem eens heel hard verschrikken?’ Hij zegt dat zachtjes en met smaak om wat er komen zou, als ie dat toch eens deed. ‘Sst’ deed ik en we keken naar beneden, naar de Ravenzwarte, die weer nieuwe wormen uit zijn houten blokje timmerde, wel honderd te gelijk en toen nog nieuwe, nieuwe, nieuwe - 't hield niet op! Wat een gewriemel in de zonneschijn! Hij streek zijn zwarte haren door mekaar en sprong omhoog en klapte in zijn handen, midden in die weelde. Povere vreugde om een oorwurmennest, die hij alleen genieten kon. ‘Is het dan zo belachelik’, dacht ik, ‘dat er tenminste iemand blij is, omdat God den oorworm heeft geschapen? Is die niet daar tot geestelike vreugde van de mens? De vreugde van de Ravenzwarte kan alleen maar geestelike vreugde zijn van een onschuldig hart!’ Ik mag dat hier wel zeggen, want de Ravenzwarte leest het toch niet. Hij heeft genoeg aan zijn vervuilde boeken van de klas. Zijn blikken sponzedoos, waarin een boon half uitgeschoten is en die een muffe lucht geeft als zijn kastje opengaat, doet hem veel meer genoegen, dan mij Dante's meesterwerk. En heeft ie geen gelijk? Al schrijft niet ieder een Kommedia, er is geen mens, die ooit een echte bruine boon zal maken. De Ravenzwarte weet de schepping te waarderen’, dacht ik lachend.
Intusschen liepen op het plaatske al de mooie wormen weg. Er was een duizendpoot ook meegekomen. ‘Weet jij je eigen nog niet vast te houden met zo'n massa poten?’ schaterde de zwarte en hij keek zijn beestjes na, die van de gele stenen vluchtten naar het zandpad. De duizendpoot krulde zich op en af en bleef wat sukkelen. ‘Hij is verlegen met zijn eigen!’ zei de zwarte smalend en hij moraliseerde - waarachtig, dat deed ie! -: ‘Die 't meeste krijgen doen er soms het minste
| |
| |
mee!’ Hij raakte zacht het beest aan met zijn houtje, daarna met zijn vinger, Riekus zei stilletjes: ‘bah!’
Er waren hoogstens nog een twintig oorwormen te zien van heel 't gewriemel. Die zochten naar een uitweg. De Ravenzwarte liep ze na, keek toe, waar ze zoal wegkropen en liep een eind de tuin in. Dan kwam ie weer terug naar zijn duizendpoot, die heel gemoedelik de weg vond naar de vuile-voeten-rooster. De Ravenzwarte spiedde al zijn kronkelingen af en was zeer blij om alles.
Riekus kon zich niet meer houden. ‘Hei! zwartkop, straks zitten alle rozen vol met wurmen, maar dan heb jij 't gedaan!’ riep ie een beetje sarrend naar beneden. Spanning om het antwoord trok ondeugend zijn gezicht. De Ravenzwarte schrok en keek omhoog. De volle zon viel vlak in allebei zijn ogen en zijn donker haar schaduwde heel zijn bruine voorhoofd zwart. - ‘Wat mot je nou weer?’ mopperde hij terug. En Riekus: ‘Wacht, ik zal ze komen vangen! Ben jij nou gek, met al die wurmen in de tuin? Wel twee-driehonderd! Jij krijgt vast van vader....’ en hij rende weg, de trap af, heel moordlustig.
De Ravenzwarte was wel wat onthutst. Hij had daar nog niet aan gedacht: die rozen! Hij keek mij aan alsof ie zeggen wou: ‘Als Riekus et aan tafel soms vertelt dan reken ik op jou!’
‘Ja, nou.... die rozen’ zei-t-ie toen, maar 't was hem niet van harte, want zijn moeder houdt zo van die rozen. Hij had er spijt van.
Riekus, in de tuin, liep met een schop de graskant af en vond zo hier en daar een enkel beestje - oorworm of geen oorworm - dat hij maar middendoor sloeg. De zwarte keek hem zwijgend aan, maar toen de andere te ver ging zei hij mokkend: ‘Kijk aan! nou loopt ie zelf op 't gras!’
‘Uitscheiden Riekus’ zei ik kwasie-boos, maar Riekus was zo goed als dol. Hij dacht zichzelf misschien een ridder, die op drakenjacht was of zo iets; in elk geval hij holde overal, sloeg met zijn pet een vlinder mis en joeg de duiven op, die op de tuinmuur zaten. ‘Zie nou! de duiven vliegen ook al weg’, zei spijtig de zwarte. ‘Nou ja, ze moeten dan maar ergens anders gaan herkauwen’ gaf de ander weer en 't was gewis op ruzie uitgelopen over 't al of niet herkauwen van een duif, als ik niet tijdig tussenbeide was gekomen.
Riekus had binnen enkele minuten weer een ander plan: hij wou een schip gaan timmeren in 't washok, waar hij zo juist een hamer liggen zag. Hij ging dus zoeken naar een klomp, maar vond een voetbal, die hij kort geleden kwijt geraakt was en hij rende hard ermee het poortje uit.
De Ravenzwarte stak z'n handen diep in z'n zakken en keek naar den hond, die slaperig in 't zonlicht lag. Hij stond een tijdje doodstil,
| |
| |
zonder plan. Zijn spijt over de wormen-misdaad was vergeten, hij was nu helemaal bewondering voor Bruno.
‘Gelukkig is de mens een onbestendig wezen’, dacht ik.
Toen kreeg ik het idee, om van de fijne zomermiddag maar gebruik te maken en ik riep van boven: ‘Karel, als wij eens samen gingen kuieren. 't Is net goei weer en jij hebt niks te doen.’
‘Mij goed, maar kom dan eerst benejen!’ riep de Ravenzwarte en toen ik bij hem was: ‘Waar zullen we naar toe gaan.’
‘Voor mijn part naar de “Schans” zei ik (dat is een boerderij, waar ie altijd gaat vissen).
Ja, naar de Schans, de Schans!’ Hij zei het twee keer, want dat is zijn hoogst genot. Hij had al eens een oorvijg van zijn vader opgelopen, omdat ie in 't gesprek aan niemand kans van praten had gegeven, zo druk had ie et over z'n Schans. Sinds was ie met dat woord voorzichtiger geworden en omdat ie er dikwels mee geplaagd werd, durfde hij het zelf niet heel goed voor te stellen. Maar nu 't van mijn kant kwam, was ie gelukkig!
We gingen uit langs voren, want hij vreesde bij het poortje Riekus te ontmoeten, die altijd mee wil als er kans op deugnieterij voorhanden is. Zolang we door de straten liepen, was de Ravenzwarte stil. Z'n ogen blonken.
Een schooiersjongen kwam ons tegen. Die keek mij eerst verlegen aan, alsof ie m'n gezelschap storend vond. Toen zei-t-ie glunderend: ‘Zeg, Zwarte, gister nog een grote snoek gevangen!’
‘Een grote?’ vroeg de zwarte.
‘Ja, wel twee pond!’ snoefde de schooiersjongen en hij keek me nog eens angstig aan, nam toen zijn vuile pet af en ging haastig op de vlucht, net of ie bang was, dat ik hem soms achterna zou zitten.
‘Zeg, Karel! wat is dat voor een sinjeur?....’
‘Ja, nou, zijn vader is verongelukt op 't gasfabriek en hij heet Kees.’
‘Mijn dank voor de nauwkeurigheid van je relaas’ zei ik een beetje plagend.
‘Die jongen is toch zeker net zo goed als jij. Bij al die schrijvers van jouw boeken zullen ook wel schoeljes zijn!’ Ik voelde dat ik op mijn plaats gezet was. De Ravenzwarte had gelijk. Wij lezen met het grootst genoegen Multatuli, Heine en zo meer. Maar wie van ons raakt er een schooiersjongen aan en wie een duizendpoot? Ik mijmerde daarover door. De Zwarte zweeg.
We gingen verder. Op de polderweg begon de Ravenzwarte zich ineens veel vrijer te voelen. Hij praatte stevig over alle mogelike dingen, die hij doen wou of gedaan had. Toen vloog een leeuwerik ergens heel hoog de lucht in. Als je naar hem kijken bleef, zag je alleen de groen- | |
| |
en-gele bolletjes maar voor je ogen. De benedijding van het hoge stemmetje hing over ons: een gloria om de geboorte Gods misschien in een of and're mensenziel? Met Kerstmis zongen zo de engeltjes. De Ravenzwarte lag in minder dan een ogenblik plat op zijn rug te kijken. ‘Hij gaat omhoog! omhoog! hij stijgt nog. Zie jij em, Toon, hij is al bijna in den hemel!’ Toen, na een ogenblikje zwijgens zei-t-ie heel serieus: ‘Zou er nog nooit een vogel bij vergissing in den hemel zijn gevlogen?’
Ik vond dat wel een dwaas idee en zei een beetje spottend: ‘Als de deur toevallig openstond!’
‘Nou, ja, is dat weer gek of zo? De vogels zijn zo goed van onze lieve Heer als wij!.... kijk, kijk, hij valt! Waarom zou ie zo schielik vallen?’
‘Misschien heeft ie z'n vleugels wel gestoten aan den hemelmuur’ zei ik terug - ‘dat doen de mensen ook wel eens.’
De Ravenzwarte hoorde niet: ‘Recht naar beneden!’ riep hij ‘en ze komen altijd netjes in d'r nest. Je zou toch zeggen, hoe ze 't vinden kunnen?’
‘Wel hij zal heimwee hebben en zijn huisje goed onthouden!’
‘Mis’ zei Karel: ‘de leeuwerik is van den hemel, zie je. Dat van het heimwee staat misschien wel in de boeken, maar 'k geloof er niks van! Als een leeuwerik heel hoog omhoog vliegt, haalt ie eerst zijn mooiste liedje uit. Dat doet ie voor de mensen, want daar is ie voor. Dan vangt ie nog een vliegje of een mugje. Dat is voor zijn kindertjes. Als ie dat allemaal gedaan heeft, laat ie zich maar vallen en onze lieve Heer zorgt voor de rest.’
Ik was verwonderd. Zou de Ravenzwarte zelf dat uitgevonden hebben, trots zijn slechte punten in de klas? (want hij schijnt goed z'n best te doen en is zelfs ‘fijn’, maar hij kan niet goed leren). Ik trok dus de konklusie: ‘Dan is de leeuwerik een voorbeeld voor de mensen. Want die vliegen soms hoger dan ze moesten, maar durven zich niet laten vallen, als de lieve Heer toch op hen past. Bedoel je dat?’
‘Bedoelen niet, maar nou je 't zegt: het is zo. Daar had ik nog niet aan gedacht.’ (De Ravenzwarte, dacht ik, heeft een eigen wijsbegeerte, zonder logika. Hij zit ineens in de metafiesiek!)
‘Weet jij ook, Toon, hoe of een postduif telkens juist het goede huis terugvindt, waar ie zijn moet?’ vroeg ie toen. Ik zag 't verband van postduif en leeuwerik wel in, maar meende 't nuttig, hem te onderrichten en ik zei dus:
‘Ja, daar heb ik wel van gelezen! 't Komt door 't zogenaamde zesde zintuig’....
‘Gelezen?’.... onderbrak ie mij, ‘een zesde zintuig? Klets, meneer,
| |
| |
je reinste klets! Jij leest te veel! Ik zeg je dat het komt, omdat de duif wat meer is dan een ander beest. De duif is van den Heilige Geest!’
‘Wil je soms zeggen, dat de Heilige Geest, die onder de gedaante van een duif verscheen, ook altijd op de juiste plek terecht komt en dat de postduif nu het voorrecht heeft....’
‘Ik denk, dat ie et toen gekregen heeft, nou je 't zo voorstelt! Geloof jij ook, dat er heilige vogels zijn!’
‘Jongen’ zei ik ‘je bent een wijsgeer, maar een zonderlinge. Heilig kunnen alleen de mensen zijn, want daar zijn vrije handelingen voor vereist!’
‘Dat is weer boekenpraat. Jij met je wijsgeer en je vrije handelingen! Is wijwater soms ook niet heilig?’
‘Ja - een sakramentale!’
‘Hoe het in 't duits of engels heet, kan me niet schelen. Als het heilig is, dan is het ergens om’.
‘Ja, dat is goed geredeneerd. Het is, omdat de Kerk het zegent en door haar gebed eraan de kracht verleent.....’
‘Goed, goed, de rest komt niet zo nauw. Als nou de heilige Geest verschijnt in de gedaante van een duif, dat is nog heel wat meer dan zegenen!’
‘Kerel, je redeneert kordaat, vandaag!’
‘Ik denk, dat er wel wis en zeker vogels zijn - en and're dieren ook - waar onze lieve Heer iets heel bizonders mee gedaan heeft en die daarover moeten blijven spreken tot de mensen. Daar heb je nou een doodgewone kip. Hoor eens, je moet er niet mee lachen, het is helemaal zo gek niet. Jezus heeft zelf zich vergeleken met een kip, die al haar kiekentjes onder d'r vleugels neemt. Veel heiliger nog is de pelikaan, want die mag staan op de kommuniebank, omdat ie zelf zijn kleintje voedt met z'n eigen bloed. Dat heeft de kapelaan verteld. Ik heb nog nooit een echte pelikaan gezien. Jij wel? 't Wijntappertje is ook al heilig! Dat was in Kana op de bruiloft. 't Was binnengevlogen zonder erg en de mensen hadden er veel plezier mee. Ze sloegen er met hun servetten naar, maar het was helemaal niet bang, omdat et vlak bij onze lieven Heer was. En toen het wonder was gebeurd en alle mensen weer naar huis gingen, kwam 't vogeltje op onze Lieven Heer z'n schouder zitten en Jezus zei toen zachtjes: “Jij hebt helemaal alleen van alle vogels, 't eerste wonder mogen zien. Daarom ben jij voortaan 't wijntappertje. Zo noem Ik jou! De mensen zullen wel vergeten, wat Ik heb gedaan, maar jij moet het onthouden hoor!!”
Dat is heel mooi’ zei ik.
‘En echt gebeurd’ merkte de Ravenzwarte op ‘maar 't staat niet in de boeken. Een ander heilig beest - je mag er niet mee lachen -
| |
| |
dat is de ezel. Die heeft onze lieve Heer en onze lieve Vrouw gedragen naar Egipte. En bij den intocht in Jeruzalem zat Jezus op een ezeltje. Omdat de lieve Heer wat later aan het kruis gehangen werd, dragen de ezels op hun rug een kruis.’
‘De mensen zouden dat niet willen’ zei ik.
‘Dan zijn ze slechter dan de ezel. Weet jij 't ook, van 't roodborstje? Dat is het mooiste! Hoor maar: Jezus hing te sterven en er was geen mens om hem te troosten. Ik bedoel, geen vreemd mens, want z'n Moeder was er bij natuurlik en Sint Jan en Sint Maria Magdalena. Toen dacht Jezus: Nou sterf ik voor de mensen en ze geven daar niks om! Een vogeltje had dat gehoord en kwam de doorntjes van de doornenkroon uit Jezus' hoofd pikken. “Daar maak ik nou een heilig nestje van en als de kleintjes komen leer ik ze van Jezus zingen” dacht het vogeltje. Maar Jezus zei: “Pas op, je borstje komt vol bloed!” Geeft niets’, zei 't vogeltje, ‘als U maar van de pijn af bent!’ Toen noemde onze Lieve Heer dat vogeltje: roodborstje. En er zijn ook wel slechte beesten. Dat staat nou eens in de boeken. De slang kruipt op z'n buik omdat de duivel in hem weggekropen was, je weet wel. Maar anders weten jullie niks. Je denkt alleen maar aan de boeken, de geleerdheid.’
Zijn boekenhaat is wel zijn stokpaardje. Daar zit al wat ie niet graag heeft aan vast: huiswerk, een saaie les, als 't buiten lekker weer is en honderd regels schrijven: ‘Als de klas uitgaat, mag ik niet fluiten!’
We waren al dicht bij de Schans gekomen. Toen vroeg ik: ‘Zeg Karel, denk jij, dat de beesten kunnen praten?’
‘Natuurlik, want ze praten toch tot ons! Daar zijn ze voor geschapen! Maar zo tegen mekaar net als jij en ik, dat weet ik niet. Ik denk het wel. Als er gevaar is, waarschuwen ze elkaar. Dat zie je dikwels. En als er ergens eten is te vinden ook! En als de zon opgaat, dan kraait de haan. Zou dat alleen maar zijn, om aan de mens te roepen, dat ie den hele dag zijn lieven Heer niet mag verlochenen? Of ook om aan de kippen te vertellen, dat er weer een dag is?’
‘Dan zou het hanekraaien dus zoveel beduiden als: “Dit is de dag, die God gegeven heeft, laat ons verheugd zijn!”
Ja, zoiets. Dat is voor jullie allemaal heel gek natuurlik, maar affijn, de boeken weten 't beter! - Stil nou, Toon, daar is het water. Hou je mond, dan kijk ik of er soms geen visjes zijn.’
Er was een hele school klein-goed vlak bij den kant. ‘Ik heb geen schepnet bij me. Dat is jammer’ fluisterde de Ravenzwarte. ‘Wacht! ik zal zó wel eventjes proberen!’ Uiterst voorzichtig ging ie liggen, hij hief z'n hand op.... lag toen stil en loerde. ‘Plof’ sloeg ie in 't water en toen met een jubilatie over heel z'n lijf: ‘Ik heb er drie.’
Drie hele kleine visjes spartelden in zijn donkere hand. Een vierde
| |
| |
was kapotgenepen tussen z'n vingers. Rode en groene ingewandjes plakten aan z'n hand.
‘Bah’ zei ik.
‘Dat is niet zo vies als inkt’ meende de Ravenzwarte.
(Wordt vervolgd)
ANTON VAN DUINKERKEN
|
|