Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
't Bedreigde Limburg.Allerheiligen! Hoe dierbaar wordt me de dorpskerk vandaag: en er omheen 't kleine kerkhof, waar de mensen nu gaan bidden bij 't graf van hun lieve doden. 't Wordt me opeens zoo kostbaar, 'n eigenaardig deel van m'n jeugd: ik ben vertrouwd geraakt met de sobere versiering, met 'n simpel oud beeld: en hoe dikwels liep ik niet langs 't verweerde kerkhofmuurtje, en dacht over die bouw mijner vaderen, groots in z'n eenvoud en openhartigheid. En op deze dag, die ons allen zo genegen maakt voor 't oude en 't verledene, moest ik de herder ‘va mien heiment’ de plannen overhandigen voor de vergrooting van die dorps-kerk. En al was 't, van stoffelike kant bezien, voor de bouwmeester 'n vererende opdracht, - 't liet zich toch bijzonder pijnlijk en angstig aanvoelen. Want in deze tijd van verwildering op kunstgebied moet wel eens te veel rekening gehouden worden met de middelmatigheid van 't publiek, waardoor 'n oude kostbaarheid geschonden zou kunnen worden.
◽ ◽ ◽
In naam van de groot-industrie is al zoveel eerbiedwaardigs verwoest of verknoeid. Laten we ons in dit land van traditie op dit uur van aanpassing en vernieuwing toch goed bezinnen. Men ontneemt ons zoveel, wat ons dierbaar is, uitgebrek aan eenvoud, en uit 'n onbeheerste zucht om z.g. met z'n tijd mee te gaan. Want niet gemakkelik is 't, in deze dekadente dagen iets beters te geven in plaats van 't oude of verouderde. Vooral voor ons, Limburgse bouwmeesters, is 't 'n tijd van grote verantwoordelikheid, als we ons ten minste bewust zijn van 't Limburgs eigenaardige, van 't oeroud katolieke, van dat voorvaderlik geloof, gegroeid met 't dageliks leven tot zo'n wonderbaar geheel van van bovennatuur en natuur, wat zoveel treffende gewoonten tot stand bracht, zelfs de inrichting van huis, stad en dorp verklaart, en de onvervalste Limburger maakt tot zo'n boeiende verrassende mens, vol stralende, pittige levenslust. En die dat niet meer aanvoelt, omdat de omgeving, door dageliks gebruik, voor hem is afgesleten in haar typiese geaardheid, die neme in zich dan 'ns de psychologie op van onze noorder gewesten: om daarna zeer zeker tot de overtuiging te komen, hoe uniek en speciaal de zuidelikste provincie is van 't Nederlandse elftal. Welnu: dit kostbaar Limburgs typiese te handhaven bij de opdrachten, die we krijgen, bij de restauraties, die ons worden toevertrouwd, bij de raad, die we zo menigmaal moeten geven, is onze allereerste | |
[pagina 127]
| |
plicht. Wanneer dit bouwkundig plichts-gevoel bij eenieder van ons niet scherp in 't bewustzijn aanwezig is, is Rolduc niet veilig, is Asselt niet veilig, is zo menig kostbaar Limburgs bezit niet veilig. We hebben allen nu eenmaal neiging te veel eigen rijkdom en karakter te vergeten, en te begeren naar de voortreffelikheden van 'n andere bodem: terwijl door de praktijk van 't nuchtere leven 't histories gevoel en de pieteit voor 't verleden gemakkelik verzwakt kunnen worden. Dit laatste vooral is oorzaak van veel vandalenwerk: gelijk we dit te Geulle en helaas op verschillende andere plaatsen gebeurd zien. Tegen oude torens worden onnodig hoge kerken gebouwd, zodat de merkwaardige toren bijna totaal als bouwkundige kracht verdwijnt. En toch hadden die aangebouwde kerken van binnen even hoog kunnen zijn en van buiten tegelijkertijd veel lager, als men maar van de hedendaagse techniek had willen gebruik maken en voortbouwen volgens gezond middeleeuws beginsel. De daken der kerk zouden dan niet in de klankgaten van den toren gevallen zijn, en 'n harmonies geheel ware verkregen, terwijl de bouw zelf veel ekonomieser tot stand zou zijn gekomen tot profijt van meubel-aankoop, patronaat- en schoolbouw. Dit aus-nützen, waardoor de bouwkunst tevens meer waar wordt, is vooral in deze tijd van strijd tegen 't ongeloof meer dan ooit noodzakelik.
◽ ◽ ◽
Ik wil hier niemand 'n verwijt maken: 'k wil hier enkel m'n overtuiging zeggen. Laten we openhartig bekennen: we hebben allen misdaan tegenover 't oud-Limburgse, en 't typies-eigenaardige van ons gewest. We hebben te veel gezien buiten Limburg, te weinig in Limburg: vandaar 't prijsgeven van 'n al-oude zede, de schroomvalligheid om onze taal te spreken, ja zelfs de miskenning van ons eigen dialekt, wat we dwaas en ontaalkundig: ‘plat’ noemen. Zeer zeker we leven hier in eigenaardige omstandigheden, plotseling is 't geïsoleerde Limburg de verzamelplaats geworden van allerlei nationaliteiten, van allerlei onroomse levens-inzichten, ook van liberaal-kapitalistiese tendenzen, die onze twintigeeuwse groot-industrie zo jammerlik beheersen. We zijn hier overrompeld: maar nu dat de eerste ure van deze overval voorbij is, wordt 't meer dan tijd om te rekonstrueren, ons te hernemen in volle Limburgse vitaliteit, en niet langer te dulden, dat ons zogenaamd onbeschaafd gewest verkracht gaat worden door geïmporteerde groot-stads-kultuur van anti-roomse kleur. We beseffen ten volle dat ook de brengers dezer kultuur onze broeders zijn, velen moeten we vrienden noemen, doch we kunnen krachtens ons levens-beginsel geen strevingen dulden, die afwijken van 't oud geloof van | |
[pagina 128]
| |
onze geboortegrond. Ook zal er ontwijding gebeuren en ze zal des te vlugger gebeuren, naarmate de eigen zonen van Limburg in onnodige gevallen moeten plaats maken zelfs voor geloofsgenoten, maar die toch onmogelik zo 't fijne en 't karakteristiek roomse, wat leeft in dorp, stad en volk van dit gewest, kunnen aanvoelen. We zeggen: ‘onnodig’: wat ons behoedt voor provincialisme. O, er valt hier scherp te waken. Hoe zijn onze velden en wegen niet al te vaak geschonden door de pretentieuse transformator-huisjes. 't Aloude Tricht zag zich bedreigd door Neerlands Waterstaat in z'n heerlike Maasbrug: de St. Pietersberg wordt uitgegraven: 'n troosteloze volkswoningbouw maakt Treebeek bijvoorbeeld tot 'n onheelbare kewtsuur in 't lichaam van Limburg; in Thorn besmeerde deze zomer dorperlike knoeibazen de wonderbare wit-gekalkte dorps-gevels met 'n doodse cement-laag met pronkerige glazuur-steen: waartegen beloften van burgemeesters ons niet kunnen helpen, maar wel de praktiese bemoeiing van Provinciale Staten, waarvan de rooms-katolieke fraktie toch in haar program heeft staan: overheidszorg voor behoud van de schoonheid van stad en land.Ga naar voetnoot1) Maar bovenal: met 't verdwijnen van deze Limburgse uiterlikheid, verdwijnt ook de Limburgse innerlikheid, dat is: 't rooms geloof. Daarom, 'n Alphons Laudy, gebroeders Kemp, Felix Rutten en Marie Koenen en anderen, helpt, en stelt meer nog uw talent in dienst van ons gewest: en voorkomt, dat 'n volk van uw hart in z'n wezenlike eigen aard wordt aangetast. We moeten 't betogen bij koningin Wilhelmina, dat dit volk van Limburg juist door z'n oud geloof haar trouw is, dat onze zonen dat hebben bewezen bij de fameuze vergissing van 1918, dat heel ons Limburgse volk dat getoond heeft, toen 'n nationale politiekus ons van Neerland wou afscheuren. Wij vragen, zo zeggen we, O Majesteit, daarvoor in ruil niets terug: we deden onze plicht: maar we vragen voor de toekomst gerechtigheid, erkenning van wat we zijn: rooms katolieken die door de eigenaardige wijze, waarop de staatsbedrijven in hun land geëxploiteerd worden, zich zien bedreigd in 't dierbaarste, wat hun voorouders hun nalieten, in hun roomse kracht en levenszin: door welke kracht en zin zij alleen kunnen verwezenlijken 't ideaal, wat ook U lief is: ‘Christ avant tout!’
Nieuwstadt. - Allerheiligen. JOZ. WIELDERS |
|