Een moensiade?
Hoeveel goeds en waars Dirk Coster in een der jongste nummers van ‘De Stem’ over ‘Roeping’ ook moge zeggen, tegen ééne uitlating in bedoeld artikel, meen ik energiek te moeten protesteeren. Waar Coster beweert, dat het deel der bijdragen in Roeping hetwelk in dichtvorm is geschreven, een ‘Moensiade’ zou wezen, zegt hij iets dat in strijd is met de waarheid, en bij mij het vermoeden heeft doen ontstaan, dat hij de in dit tijdschrift verschenen gedichten wat erg naar de uiterlijke verschijning heeft beoordeeld, als zetblok, zonder ze behoorlijk te lezen.
Een typeering als de door mij gewraakte, tast de oorspronkelijkheid der gepubliceerde bijdragen aan, en dus, het karakter der betrokken auteurs zelf. Me ervan verzekerd houdende, dat dezen dit even goed kunnen motiveren als ik, wensch ik in 't kort de onjuistheid dezer voorstelling van zaken aan te toonen.
Dirk Coster zegt ergens: ‘zijn (Moens) vrije versvorm,.... heeft het de jongeren aangedaan!’ De heer Coster houde me ten goede, dat de vrije versvorm volstrekt geen nieuwe dichtvorm is, en allerminst op rekening van Wies Moens kan worden gebracht. Wanneer ik de poëzie der oudheid nog eens buiten beschouwing laat, ook de Germaansche, en me beperk tot den nieuweren tijd, dan kan ik op het geheugen af, de volgende auteurs noteeren, die zich meer of minder vaak van dezen vrijen vorm hebben bediend: Goethe, Tennyson, Withman, Longfellow, Mathew Arnold, Nietszche, Verhaeren, Apolinaire, Ghil, Mombart en tal van andere Fransche, Duitsche en Engelsche modernen, en in Nederland, om enkele me direkt invallende namen te noemen: Gorter, Querido (Saul en David), de Clercq, Herman van den Bergh, om nog van het door Coster weinig beminde ‘Getij’ en tal van Hollandsche jongeren te zwijgen.
Al is de vrije versvorm van alle tijden geweest, het lijkt, of de directe zeggingsmogelijkheden die hij biedt, speciaal hem den vorm doet wezen waarin het moderne gevoels- en zieleleven zich het best kan openbaren. Al komen verzen in dezen vorm in de door mij uitgegeven bundels, die later onder den titel ‘Ravijnen’ herdrukt zijn, nagenoeg niet voor, toch publiceerde ik reeds vòòr den oorlog, lang voor de ster van Moens opging, gedichten in dezen vorm, o.a. in een provinciaal blad.
Na de verschijning van mijn derden verzenbundel ‘De vreemde vogel’, schreef ik, door omstandigheden, 'n paar jaar niet meer. Toen ik weer daartoe aandrang voelde, ontdekte ik tevens, dat ik den metrischen vorm loslaten moest, uit innerlijke noodzakelijkheid. De toen geschreven ‘Zangen uit het Dal’ ontstonden begin 1922, dus vòòr